Niets knalt voor Kim

‘Zou de vlieg wel een kaartje gekocht hebben.’ Het was het eerste wat lossere zinnetje van Kim, mijn gids annex bewaker tijdens het wereldkampioenschap tafeltennis in Pyongyang in 1979. Daarvoor had hij dag en nacht – Kim sliep ’s nachts op de grond voor mijn kamerdeur – zijn taak angstvallig serieus opgenomen. Eén keer maar kon ik hem te slim af zijn, toen ik uit mijn hotelraam buiten vrouwen het gras zag verzorgen. Ik stapte over de snurkende Kim heen, glipte naar buiten en maakte een foto van de kleurrijk uitgedoste tuinvrouwen, die in alle stilte het Noord-Koreaanse gras met een handschaar spriet voor spriet ordentelijk hielden voor het buitenlandse oog.

Dat kaartje had de vlieg moeten kopen voor de trein die mij en wat andere WK-verdwaalden terug ging brengen naar Peking. Een reis van 24 uur. Kim stapte uit en liet mij voldaan -missie volbracht – in mijn privécoupé achter, de vlieg werd mijn reisgenoot.

Bij de grens met China, toch een communistisch broederland, stonden tientallen mannen met mitrailleur, altijd mannen. De trein werd er lang opgehouden. Reden? Ik dronk thee uit mijn samowar, nuttigde wat verkorrelde koekjes en verheugde me op de restauratie die open ging zodra de wielen over Chinese grond rolden.

De trein was luxueus, met veel glanzend hout, smetteloze, rode velours zittingen, gordijntjes en porseleinen kopjes. Het verhaal was dan ook dat Mao zelf er ooit mee naar Pyongyang reisde. Althans dat vertelde de Chinese ober, die verrassend goed Engels sprak (en dus ook verstond), bij het uitdelen van de uitgebreide spijskaart. Veel eten, veel drank.

Het gezelschap in de eetwagon was divers. Ik belandde aan één tafel met de burgemeester van Irkoetsk, een Duitse violist en een vrouwelijk lid van de Amerikaanse ambassade in Athene, ook al onverklaarbaar ver van huis. De burgemeester, die ik het liefst had horen spreken, opende zijn mond alleen om te drinken. De violist kon ik al snel niet meer volgen, bleef over Jackie, die met haar ‘oh, my God’ aan het begin van elke zin de drankzucht verder aanwakkerde.

In mijn geval zorgde het er ook voor dat ik het fotootje van mijn vrouw uit mijn portemonnee opdiepte. De zwijger in ons midden bleek achteraf journalist voor The Washington Post. Hij schreef over ons rariteitengezelschap in de trein van Pyongyang naar Peking. ‘And there was a tall Dutchman, constantly opening his wallet to have a look at his wife’s picture.’ Kreeg ik later opgestuurd.

Gisterochtend had ik het fotootje niet nodig, mijn liefde zat gewoon blij, want altijd blij, want extra blij met haar verjaardag, tegenover me en las dit stukje. ‘Heb je dat pasfotootje nog altijd bij je? Zo jong ben ik niet meer, hoor.’ ‘Wie gelukkig is, blijft jong ogen.’

Vandaag verjaart het jaar. Rond middernacht zal ik, nu Noord-Korea weer door mijn hoofd spookt, even denken aan Kim. Niets zal knallen voor hem. Het volk wordt geacht in stilte te lijden. Zelf verlangt een deel van mij bij de jaarwisseling naar het geluid van brekend glas en dreunrotjes. Maar we zullen het houden bij ieder een sterretje.

Dit bericht is geplaatst in Spinsels. Bookmark de permalink.