Van veenbrand tot vreugdevuur

Ooit verwoordde ik in de reisroman ‘De Dolende Man – ook op deze site te vinden – mijn verbijstering en woede over de gang van zaken in ons samenleven op aarde. Te vangen in ‘we slopen natuur, mens en dier voor wat schamel plezier’.
‘Ga je nóg een boek schrijven, pap?’, vroeg mijn dochter ooit. ‘Ja, ik ga een resume maken van een leven, al het vormende daarin en een antwoord formuleren voor het nihilisme van De Dolende Man’. Zware klus. Jaren werk. Klaar. Titel: Van veenbrand tot vreugdevuur’.
Geen hapklare brok. Wél een bron van fijne zinnetjes, ideeën, gevoelens. Plus het ver weg, in Varanasi, geformuleerde en gepraktiseerde ‘antwoord’ in de vorm van een nieuwe kijk op de mens, gevat in het begrip ‘Altroïsme’, de subtitel van het boek.
Wie hieronder verder klikt, en kalm, indien prettig in brokken, reflectief, VVTV tot zich neemt, wordt beloond.


VAN VEENBRAND TOT VREUGDEVUUR

Voor mijn vrouw

Margreet Vendel

en mijn kinderen

Bastiaan en Eline

Tekst
copyright © Theo Bakker

Vormgeving|Layout
Hans de Beukelaer, IJzerlo

Omslag
Thijs Mertens, Letter&Plaatjes, Arnhem

Drukwerk
Grafistar, Lichtenvoorde

Uitgave
Uitgeverij Fagus, IJzerlo ©2020
www.fagus-uitgeverij.nl

ISBN 978-94-91634-88-8

NUR 301

Woord vooraf

Uit het besef niet meer dan een oogwenk in de eeuwigheid te zijn en het verlangen om toch in die minispanne iets na te laten is dit boek geboren. Een zandkorrel werpen in de stroom die tijd, die leven heet, is verwaarloosbaar, zeker, maar ik voelde het als noodzaak. Iets doen dat tegemoet komt aan ‘waartoe zijn we op aarde’. Een nieuwe kijk op de zaak formuleren die de kakafonie van verzonnen antwoorden op de zijnsvraag doet verstommen. Uitleggen dat in den beginne niet het woord was (en daarmee de leugen), maar het cijfer, het feit.

Hoofdpersoon Herman Toornstra heb ik opgedragen die ‘nieuwe kijk’ in de groep te gooien. Het behelst niets minder dan de introductie van een stroming, een niet meer weg te poetsen, want op cijfers en niet op letters gebaseerde zienswijze: het Altroïsme. Dat moest gebeuren in India, in Varanasi. Omwille van de symboliek, want als de Boeddha in het nabijgelegen Sarnath onder een bodhi­boom mocht zitten om zijn woord te spreken, waarom Herman dan niet? Grotesk? Hoogmoedig? Ja, hoor. Maar Herman denkt te weten dat de val niet zal komen en wél de onherroepelijke verspreiding van dit gedachtegoed, dat definitief zal zorgen voor minder pijlen in minder ogen, voor meer welbevinden.

Herman blikt ook terug op een leven van kijken, zien, ervaren, toeschouwer zijn, niet begrijpen, verwondering, verbijstering, in het duister staren, somberen, lezen, willen snappen en zelfhulp, teveel, te lang zelfhulp, tot de knieval, tot de hulpvraag aan jeugdvriend, psychiater Guido Verschueren. Die helpt Herman de spelden uit het zelf aangemeten pak verwijderen. Lees in hoofdstuk 7, waarin beide lijnen samen komen, hoe Herman dat mag doen bij Divya Jyoti. Vreugdevuur!

Het slingerpad dat leven heet heb ik voor het grootste deel afgelegd. Toch heeft Van veenbrand tot vreugdevuur niets van verantwoording afleggen bij de poort. Aan wie? Welke poort? Naar waar? Met een poging om me, veilig vermomd als hoofdpersoon Herman, te wagen aan een verkapte autobiografie heeft dit boek ook al niets van doen. Toegegeven, ik heb wat met die Herman, maar u heeft fictie in handen. Zoals elk wél autobiografisch bedoeld boek dat uiteindelijk toch ook is, want de diepere werkelijkheid achter de feiten was altijd anders, complexer, onbeschrijfelijk.

Herman is een gedisciplineerd personage. Hij beleeft alles dat ik hem opdroeg, ver weg in Varanasi, die stinkende, nimmer stille hel met de lijkverbrandingen, de sadhoes en de onaanraakbaren. Zijn belevenissen, overpeinzingen en hersenspinsels in de oudste stad van de wereld aan open riool Ganges zijn bont, rijk en zouden niet passen op duizend bierviltjes, hoewel het daarmee wel begon.

Wie leest om snel te bladeren komt niet uit met Van veenbrand tot vreugdevuur. Er staat veel. Het pad naar de top kent al genoeg gezichtspunten om bij stil te staan. En eenmaal boven zult u de geleverde inspanning de moeite waard vinden, het uitzicht in orde. Tenminste, dat hoop ik dan maar.

Theo Bakker

1

Wordt gezegd

‘Naam meneer?’
‘Herman Toornstra.’
‘Land?’
‘Nederland.’
‘Probleem?’
‘Ik leg het de arts wel uit. Goed?’
‘Sorry, meneer, u zegt?’
‘Pijn aan kies. Heel veel.’

Het meisje dat de intake doet, spreekt verder geen Engels en kijkt hem niet begrijpend aan. Herman wijst op de kaak linksonder. Het mag toch duidelijk zijn dat hij hier niet is voor oorklachten. areem dental care staat in kapitalen boven de deur.
‘U betaalt driehonderd roepies, meneer.’
De gebiedende wijs én het feit dat hij al moet afrekenen voor hij zelfs maar een tandarts heeft gezien, versterkt Hermans misnoegen. Hij had zich zijn reis en entree in India niet als glorieus voorgesteld, maar deze start tart wel.

Het was begonnen op het vliegveld, waar hij anderhalf uur na aankomst het land al stampvoetend verwenste. Vlak voor vertrek had hij kiespijn gekregen. Alles had Herman, de controleur, tot in de puntjes voorbereid, niets had hij aan het toeval overgelaten. En dan, te laat om tandarts Bell in Winterswijk nog te bezoeken, was er de pijn, waarvan hij alleen maar kon hopen dat die weg zou ebben. Luchtdruk, moe, dus niet. De uren lonkten dat hij op vliegveld Indira Gandhi New Delhi in zijn slaapcabine met paracetamol het ongerief wat kon temperen, waarna hij de volgende ochtend ‘herboren’ door kon vliegen naar einddoel Varanasi, daar waar het moest gaan gebeuren.

‘U moet eerst door Immigration en uw bagage inklaren,’ adviseerde de vrouw van de informatie. Goed, het was na middernacht, maar beter geen advies dan slecht advies, dacht Herman later, want Sam’s Snooze bleek zich te bevinden in Departures. Er was geen kans daar zonder boardingpass te komen. Ook de Lounge waarvoor een reservering was gemaakt, bevond zich daar. Het mopperen kon beginnen. Acht uur lang zat Herman zich met kiespijn te verbijten op een te lage bank.

En nu is hij dus hier, bij tandarts Areem. Bij al zijn wikken en wegen, gaan naar Varanasi, ja of nee, was dat een terugkerend punt van overweging geweest. India maakt ziek, wist Herman uit eerdere bezoeken. Het laatste wat je wil, is daar in het medisch circuit terechtkomen. Zou het dan toch kloppen dat je overkomt wat je vreest?

‘U nog betalen, meneer.’

Herman tikt af. Daarna moet hij lang wachten en staat hij stil bij India en geld. Lang geleden kocht hij ooit katoen om daar, hij moet er nu zelf om glimlachen, een wijde, witte hippiebroek van te laten maken. Er werd honderdtwintig roepies gevraagd. Herman, erop uit zijn eerste onderhandeling winnend af te sluiten, bood veertig en daar kwam het na een klein uur smeken – ‘Denk aan mijn gezin, ik heb nog niet gegeten.’ – en schelden – ‘U bent een dief.’ – ook op uit. De man in het Leger des Heils in Calcutta, aan wie Herman trots zijn staaltje koopmanschap vertelde, keek naar de stof en zei: ‘Twintig was genoeg geweest, meneer.’ En er was nog dat Indiase restaurant in Londen waar hij alléén at, maar een rekening voor drie kreeg, ‘…want de twee gasten die voor u aan dezelfde tafel zaten, zijn er vandoor gegaan zonder te betalen.’

Schoenen uit en op de te kleine stoel met het lange lijf.
‘Wat is het probleem, meneer?’
Aantekeningen worden gemaakt plus foto’s van de kaak.
‘Ziet u, hier zit de ontsteking, die gaan we eerst rustig maken met penicilline en pijnstillers. U komt maandag terug, dan starten we de behandeling. Dat zullen vier, vijf consulten zijn en tenslotte plaatsen we een nieuwe kroon.’
‘Ho, ho,’ denkt en zegt Herman.‘Het is aan u, meneer. Alleen open maken, kijken en schoonmaken doe ik niet. Ik kan toch ook niet als u een maagprobleem hebt alleen de maag opensnijden.’

Op de terugweg naar Artep Gallery, de kunstenaarsresidentie waar Herman de komende tijd zal verblijven, stopt Renate, die het onderkomen runt, om voor een appel en een ei de medicijnen te kopen. Het is een struise Duitse, een kordaat type, groot en beduidend jonger dan Herman, die zich op dat moment bejaard en moe voelt. Renate spreekt Nederlands, voorwaar niet slecht, een relikwie van een vroegere relatie. Haar voorkomendheid en bereidheid om haar nieuwe gast te helpen is groot. Onderweg wijst ze aan: daar zit dit, daar dat, schrik niet als je riksja hier linksaf gaat, rechtdoor zou tegen het verkeer in zijn. Herman hoort en ziet weinig, neemt niets op, baalt van zijn kies. Niet tegen het verkeer in, denkt hij wel even, iedereen doet dat juist voortdurend, dit is India.

Terug in Artep gaat de uitleg in hoog tempo door. De huisregels worden Herman meegedeeld, althans de basis ervan.

‘Even nog jouw studio doornemen. Ik heb je de meest ruime gegeven, met het grootste bed. Het wordt koud ’s nachts, maar extra dekens kun je altijd krijgen. En ik zal je een elektrische radiator geven. Niet dat die veel doet, maar als je zit te werken, is het toch net iets comfortabeler. De douchestraal is druppelzacht, het is beter emmertjes water over je hoofd te gooien. De rest komt morgen. Het lijkt me onderhand bedtijd als ik naar je kijk. De pillen zullen hun werk doen. Morgen, je hebt genoeg slaaptijd voor de boeg, het is pas acht uur in de avond, ga ik je graag wegwijs maken in de stad. De beste tijd daarvoor is zes uur in de ochtend, dan pik ik je op.’ Pfft, vroeg, denkt Herman, maar hij is blij met de besliste, helpende hand.
‘Namasté, Herman.’
‘Namasté, Renate.’

Het bed, dat had Herman als expert direct gezien, laat zich eenvoudig verlengen. Matras naar onderen, gat bovenaan opvullen, hup, twintig centimeter gewonnen. Deet op de blote delen, want je weet maar niet, er kunnen muggen zijn die je naast jeuk ook een besmettelijke ziekte bezorgen. Eindelijk, na dertig uur verkassen, legt hij het beurse hoofd te ruste.

Hoeveel luidruchtiger is het hier dan in mijn huisje in IJzerlo, kan Herman nog net denken. Het getoeter, het stadsgeraas dat hem de komende weken niet meer zal verlaten, lijkt pal onder zijn raam, houdt niet op, nooit op, maar de Tramadol doet zijn werk.
Natuurlijk is de klop op de deur punctueel om zes uur.
‘Nee, de pijn is er nog, maar het is geen onderwerp verder, okay?’
‘Einverstanden.’
‘Deze bedelaar is een ‘kleine zelfstandige’. Anderen maken vaak deel uit van een organisatie. Ik wijs je hen straks wel. Hem geef ik altijd wat.’
Herman volgt het voorbeeld. De zon moet nog opkomen boven Kashi, wat ‘stad van het licht’ betekent, een oude benaming voor Varanasi. Het is kil, zeker als de autoriksja vaart maakt, wat gelukkig meestentijds niet meer dan drie meter het geval kan zijn, dan moet alweer een valkuil ontweken worden.

‘De stad is druk met het aanleggen van gas- en elektriciteitsleidingen. Niemand weet precies wat waarop aan te sluiten, daarom zijn te veel straten op te veel plaatsen op goed geluk open gemaakt.’
Zij, lange man en lange vrouw, lopen vanaf St. Thomas Church een stukje richting de Ganges en schieten dan het oude centrum in, Chowk. Armbrede stegen, mensen die opgerold in een nis slapen, koeien die in de stapel vuil tussen de plastic tassen toch nog wat te vreten vinden, een wakkere man die hen wat brood geeft. Een dagelijks ritueel is dat voor velen: van het brood dat je bakt of koopt gaat het eerste deel naar de heilige koe. Eén stier past nauwelijks in de steeg en drukt Renate en Herman tegen de muur als hij passeert. Even verder zit ondanks het vroege uur een priester al in het midden van een klein huisaltaar. In de grauwe, stinkende doorgang is het een kleurrijk baken. Herman stopt en als je stopt, is er al een niet meer te verbreken contact gelegd. De groet, de hand op het hart, het teken in twee kleuren als zegen op het voorhoofd, het haar dat aangeraakt wordt, in de hand wat Gangeswater met een blaadje dat genuttigd moet worden. Dat laatste doet Herman niet. Hij denkt terug – en dat zal nog vaak het geval zijn – aan zijn eerste langdurige bezoek aan India. Toen, ook op de eerste dag, in Calcutta, in een tempel, Herman en zijn vrouw, Ellen, het nog een plicht vonden de gift op te slurpen. Het bezorgde beiden drie dagen diarree.
‘Helpt die zegen ook tegen kiespijn?’ vraagt Herman.
‘Wie weet.’

Zonder Renate zou Herman nu nóg dwalen in de stinkende wirwar Chowk en daarbij een strontpas hebben ontwikkeld. Recht vooruit kan niet, voortdurend om de koeienvlaaien heen slingeren is noodzaak.
‘De armen verzamelen de stront, drogen het en gebruiken het als brandstof. Ook wordt het gemengd met stro gebruikt om de vloer mee te bedekken. Schijnt hygiënisch te zijn, wordt gezegd.’
‘Wordt gezegd’, hoe vaak zal Herman die woorden nog horen?

Er komt mooi gezang uit een groot statig gebouw. Het blijkt een school te zijn waar pubers de Veda’s en mantra’s leren. Herman wil naar binnen en dat vastleggen, maar Renate legt uit dat zoiets verboden is. ‘Toch niet als ik betaal,’ grapt hij. ‘Ook dan.’
Even verder is er een doorkijkje naar de Gouden Tempel.
‘En links ervan zie je de moskee. Dat verklaart de hoge uitkijkpost ertussen met zwaarbewapende bewakers.’
Herman neemt zich voor de tempel later te bezoeken. De wachttoren doet hem het hoofd schudden en het schraagt zijn gevoel hier met zijn voornemen op de juiste plek te zijn. Religieuze verhalen, waarheid, strijd, iemand moet er een verlossend woord over zeggen. Ja toch? Even nog een scooter ontwijken die met 40 km per uur door Chowk raast en dan is er weer licht. De zon is op en de meeste mensen ook. Tegen de reling die de weghelften scheidt liggen nu bedelaars.

‘Het zijn ‘onaanraakbaren’ die vaak lijden aan lepra en ze zijn hier net door de maffia neergelegd. ’s Avonds worden ze weer opgehaald. In ruil voor het geld en de giften die ze af moeten staan, wordt dan voor ze gekookt. Dieper kan een mens niet vernederd worden, vind je ook niet?’
Herman kijkt. Botten, vlees, vodden, waaruit een hand wordt opgehouden. ‘Vriend, vriend.’ En dat een leven lang. Dag na dag mogen ze overdenken wat ze in een vorig bestaan niet goed hebben gedaan. Hun miserabele lot blijft een kwestie van eigen schuld.
‘Ga voor de koeien uit de weg, je wint het niet, en laat de honden – er zijn er in Varanasi tienduizenden, de een nog schurftiger dan de ander – hun gang gaan. Ze bijten zelden. Let goed op de apen, zeker als de moeder een kleintje bij zich heeft.’
Zo vindt de introductie in vlot tempo plaats.

‘Als je op straat thee mocht willen drinken, kijk dan of er een rij van Indiërs staat. Eet alleen bij de Gallery en in sommige veilige restaurants. Ik zal je vanmiddag de namen geven als we de plattegrond doornemen.’
‘En mijn lijst met nog vierentwintig andere vragen,’ grijnst Herman.
‘Ja, uit je mailtjes had ik al wel begrepen dat je een georganiseerd type bent. Dat bevalt mij als Schwäbische wel, dat begrijp je, maar hier, wees voorbereid, ontaardt elke vorm van organiseren in chaos.’
‘Dus hier ook geen georganiseerde misdaad,’ concludeert Herman.
‘Ha, onze Hollander wordt wakker en kan nog lachen ook.’
‘Als een boer…’ maar de aanvulling kent Renate niet.
‘Hier laat ik je achter, Herman. Ik heb nog een boodschap te doen. Zie je vanmiddag bij de lunch, daarna spreekuur.’

Hij knikt, groet en gaat op tree zeven – bijgeloof mag – zitten van Dashashwamedh Ghat, de grootste van de in totaal achtentachtig ghats, bestaand uit trappen die de oever vormen van de heilige rivier. Tijd om binnen een etmaal voor de tweede keer te landen, nu in misschien wel de meest heilige stad ter wereld. Dat zal tijd vragen en misschien helemaal niet lukken, want voor de meeste bezoekers is na een bezoek het mysterie van deze oudste stad ter wereld – vijfduizend jaar, wordt gezegd – alleen maar groter geworden. Herman vindt dat geen punt. Hij heeft geen enkel voornemen de stoet hindoegoden en alle rituelen, gebruiken en verhalen die daaraan vastkleven tot zich te nemen. Hij wil weer leren ademhalen, zichzelf nieuw leven inblazen, de boel met verre hulp eindelijk op de rails krijgen en ook nog zijn missie voltooien, iets fluisteren.

De zon heeft zich nog niet overtuigend gemeld. Slierten mist hangen nog boven het water. Af en toe duikt daaruit een roeiboot op. Dichterbij laten alle rituelen zich onverholen gadeslaan. Mannen met vaak alleen een lendendoek om en decent geklede vrouwen wassen zich met het water van Ma Ganga, de riviergodin. Vijf keer onderdompelen, met kracht, voortdurend mantra’s zingen en daarna met de vingers en rivierwater de tanden poetsen. Water waarin ook de kleding gewassen wordt, mensen hun behoeftes doen, waarin restanten van de lijkverbranding gedumpt worden, waaraan ook complete, niet gecremeerde, dode lichamen worden toevertrouwd. Water waarin niet ver buiten de stad ook riooldrab op uit komt. Je kunt het heilige water ook kopen bij de ghats. Herman voelt geen aanvechting. Hij zit daar maar, kijkt en laat het over zich komen. De zintuigen niet sturen, dat heeft hij zich voorgenomen.

Deze stad van spiritualiteit en mystiek, waar duizend jaar voor onze jaartelling al tempels stonden, is altijd een smeltkroes gebleven van denkers, predikers en schrijvers, maar vooral van zoekers naar bevrijding van het wiel van wedergeboorte. Dit Varanasi, laat zich amper kennen. Luchthartig snuffelen aan dit oord, waar jaarlijks meer dan een miljoen pelgrims komen, kan niet. Deze geurige, stinkende, kapotte, vervuilde plaats van zieners, zoekende geesten en verkopers van spirituele waar drukt eenieder die zich erin wil onderdompelen lang onder. Totdat je naar adem happend heen gaat en het houdt bij: Varanasi laat zich niet beschrijven. Genoeg lui zijn verdronken in deze razernij van indrukken en ideeën.

Die vrees heeft Herman niet. Het gaat hem om drie zaken: het hervinden van geestelijke energie, om het eindelijke smoren van de veenbrand van vermoeide somberheid die altijd weer oplaait en om het doen van zijn verhaal. Minder niet. Hij zal om te kunnen spreken uiteindelijk eerst nog moeten schrijven, fijn slijpen. Om dat met verve te kunnen doen, met puf, moet de lethargie worden afgeschud. Die was de laatste twee jaar ondraaglijk geworden. Langzaam maar zeker was zijn ziel verschrompeld, terwijl hij de signalen eerst niet had willen herkennen. Hij woonde toch in zijn geliefde Achterhoek en had alles: rust, genoeg geld en tijd, veel tijd. In buurtschap IJzerlo had Herman zich na zware lichamelijke en geestelijke malheur alleen teruggetrokken. Zijn grote liefde, Ellen, had hij al verlaten. Zij was beter af zonder hem.

Een behoorlijk aantal jaren had dit ‘opgaan in bijna niets’ hem het hoogst haalbare geleken. Wel met altijd een kern van onrust in zich, maar met die handicap was Herman, na tientallen jaren van knutselen aan zichzelf, vertrouwd geraakt. Het was een te verteren status quo die zou duren zolang het duurde. Het liep echter anders. Zo anders dat hij nu hier aan de oever van de Ganges zit.

Herman las nog wel, ontwikkelde nog wel ideeën over hoe het beter zou kunnen gaan met hem en de wereld, maar steeds vaker kwam al het streven hem overbodig voor. Toen ik ziek was, kanker had, hartklachten kreeg, de weg kwijtraakte en in het zwart vertoefde, had ik tegenstanders die verslagen dienden te worden, iets te doen dus, hield hij zich in cynische buien voor. Hij had erover geschreven. Angst om van het toneel te verdwijnen had hem die jaren niet gedreven. Eerder was het irritatie geweest dat een en ander hem zomaar overkwam, dat hij de regie niet in handen had. Zelfhulp, daar was Herman zoals zo vaak in zijn leven weer een meester in gebleken. Meester van de kortstondige verlichting, welteverstaan. Dus verslond hij in de donkere jaren boeken over welbevinden, stelde een gelukgebed samen en kreeg zijn gedachtegoed op orde. Geen vragen meer, alles duidelijk, dit dat daarom, acceptatie. Trots was – en is – hij op de groei die hij in en na de kwakkeltijd doormaakte. En toch, ergens mis ik een afslag, wist Herman. Nu leef ik, hersteld en wel, in afwachting van. Waarvan? Ja, van de dood. Dat was hem okay tot het hem niet meer okay was.

Herman liet steeds meer zaken versloffen. Belde Ellen en de kinderen en zijn vrienden minder, beantwoordde apps niet meer, las mails pas dagen later en had dan geen idee wat te antwoorden. Met de vrouw van de bakker in Aalten, met wie hij altijd een prettig praatje maakte, sprak hij amper nog. En hij had nog wel zo lang het romantische idee gehad, dat dit soort contacten zuiver was en genoeg verwarmend om de dag verder alleen door te komen. Zo had hij zich ooit, verzeild geraakt in Portugal, in een huis op een heuvel om liedteksten te schrijven, van alles voorgesteld bij het ‘Buenos dias, Herman’, dat de vrouw in het veld altijd voor hem over had als hij op de boerderij zijn brood ging halen.

In Varanasi moest hij weer onder de mensen zien te geraken. Dat was de slotsom geweest van een lang proces van verslechtering, tot hij zichzelf moest bekennen dat het kiezen of delen was: óf der dagen zat de dagen uitzitten, óf koers wijzigen.

Herman kijkt om zich heen, de keuze was op de laatste optie gevallen. Ook laat kan nog op tijd zijn. En laat was het wel. Niet meer de puf hebben naar het journaal te kijken. De krant niet meer lezen. Romans niet meer kunnen verdragen. Enkele uren wakker zijn en alweer op bed liggen, niets doen, het hoofd bedrukt, zich oud voelend. Opstaan, warme douche, goed ontbijt, aan zijn bureau zitten en soms halfweg de ochtend het hoofd alweer op de handen leggen. Niets gedaan en het alweer zat zijn. Soms, maar steeds minder vaak, gaf hij zichzelf een uitbrander: ‘Je lijdt aan zeurzucht Herman Toornstra,’ voegde hij zichzelf toe. Dat hielp maar even. Hoe vaak moest hij niet denken aan een oud-collega die in zijn jonge jaren in somberte vervallen onderweg van zijn fiets was gevallen, letterlijk, en die op vakantie zijn vrouw voorhield: ‘Noem mij nu eens twee dingen die leuk zijn.’ Toen had Herman er nog smakelijk om kunnen lachen.

Herman kon zich nog precies het moment herinneren dat hij zichzelf tot de orde riep. Als hij thuis bij de Driehonderdmeterweg halfweg naar rechts ging, was er een bank aan de rand van het weiland waar hij dag na dag ging zitten om het buiten zijn te ervaren, zo’n beetje als hij nu hier deed. De wind, de vogels, de wolkenformaties, af en toe een ree, het was hem genoeg, het was veel. Tot die middag eind oktober. Het weer was goed, de benen in orde, het hart regelmatig onregelmatig, alles was als altijd, maar de rust kwam niet. En zomaar vloekte Herman, hard, grondig, was zichzelf en alles zat. Met een koud gemoed observeerde hij het verlies aan controle en wist: het moet anders.

Maar hoe anders? Welk werk moest gedaan? Had hij al niet van alles geprobeerd? Was zijn kijk op alles niet zo goed en zo kwaad als het ging in orde? Herman deed wat hij ergens las: niet lang nadenken, wat antwoord je impulsief, zonder plussen en minnen, voors en tegens? Okay, ik moet mijn nederlaag erkennen en hulp vragen, ik moet voor een tijdje weg uit IJzerlo en ik moet mijn bijdrage, mijn verhaal waaraan ik al zo lang schaaf, naar voren gaan brengen.

Bij de hulpvraag doemde direct de naam Guido Verschueren op, een oude studievriend die psychiater was geworden. Ze waren met ruzie uit elkaar gegaan en hadden elkaar tientallen jaren niet gezien. Toch vertrouwde Herman hem het achterste van de tong wel toe. En weg uit IJzerlo? Dan naar India, naar Varanasi, de stad van leven en dood die hem al zo lang fascineerde. Daar zou hij het woord kunnen nemen. En wachten op de sturende woorden van Guido, als die zou instemmen met het elektronisch consult.

Uw ziel zoekt

Herman dwingt zichzelf om weer in het moment te komen. Een hond die dichtbij komt, helpt daarbij. Dat doet ook de eenarmige bedelaar die als een dwangbevel vlak voor zijn gezicht rammelt met zijn beker. Hij krijgt niets. Wél de jongen die alleen maar de ansichtkaarten laat zien en niets zegt. Wie Herman zo gadeslaat aan de oever van de vuile stroom die Ganges heet, ziet aan zijn kalme verschijning de noodzaak van zijn bezoek niet af. Het grijze gemillimeterde haar misstaat hem niet, de toet heeft de goeie tint van al jaren iedere dag buiten zijn. De kop zit niet meer strak in het vel, maar het lange lijf mag er nog zijn voor een vijfenzestigjarige. Zelf vindt hij de uitstraling van het lichaam ondergeschikt aan die van de ogen. Nog even afgezien van de min zoveel die met de laser is gecorrigeerd, glanzen doen die niet. Toch is diep in het ene oog van Herman – het andere kijkt standaard weg van alles – nog een miniem vuur waarneembaar; niet alles is donker vanbinnen. Iets moet nog. Alsnog.

Een sadhoe, slechts door een lendendoek beschermd tegen de koude ochtendstond, heeft Herman intussen benaderd van opzij.
‘Uw ziel zoekt. Hoe lang al heeft u uw rust niet gevonden. Varanasi zal een volgende vruchteloze stop op uw tocht naar geluk zijn, als u niet luistert. Tien dollar en ik vertel u de waarheid.’
De woorden worden zonder een zweem van twijfel gesproken. Wie blank is en zit en wegdroomt en blijft zitten waar hij zit, is prooi.
‘Jij betaalt mij tien dollar en ik leg je uit waarom je een leugenaar bent,’ klinkt het antwoord. De stem is vast, de ogen zijn zacht, de zin wordt door Herman met kalm mededogen – iedereen moet zijn brood verdienen – uitgesproken. Dat was ooit anders toen in Gauhati een handelaar in schijnheiligheid hem honderd roepies vroeg als hij een half uur zonder te ademen zijn hoofd onder de grond met aarde kon afdekken.
‘Dat verdubbel ik als je dat hoofd daar voor altijd houdt,’ antwoordde Herman toen.
Getier volgde.
Deze geestenbezweerder kijkt Herman lang aan en schiet dan, zijn lange baard schudt ervan, in de lach. ‘Jij hebt mij niet nodig.’
Kon iedereen maar zo snel lachen om zijn waarheid en er afstand van doen, denkt Herman. Later, toen hij alsnog een echte sadhoe mocht spreken, zou hij inzien dat ook deze ‘asman’ op de eerste ochtend nep was.

Het is de droge tijd van het jaar, de Ganges staat laag en stroomt niet sterk. Wél noordwaarts, terug naar de bron. Dat doet de rivier op meer plaatsen, maar de lus in Varanasi is lang. Ook daar wordt heiligheid en betekenis in gezien. Leven, dood, wiel, terug naar het begin, het ligt voor de hand. Herman had, toen hij zich nog dacht te moeten verdiepen in alle spirituele en religieuze verhalen, mythen, goden en rituelen, heel even informatie verzameld. Dat was nadat de keuze om naar Varanasi te gaan was gemaakt. Eindeloos wikken en wegen was daaraan voorafgegaan. In een blad, Bres, vond hij toen ook een passage over het ontstaan van de Ganges: ‘Voor de Hindoes is zij de Hemelse Rivier, de aardse vorm van de godin Ganga, een van de dochters van de Himalaya’s. Lang geleden gaf zij, in opdracht van Brahma gehoor aan de smeekbede van koning Bhagiratha om de zielen van zestigduizend van zijn voorvaderen te verlossen. Daarop wendde Bhagaritha zich tot de god Shiva, die de Himalaya tot zijn aardse woonplaats had gemaakt en verzocht hem de Ganges in zijn weelderige haren op te vangen, opdat de aarde niet verpletterd zou worden door haar geweldige kracht. Voorzichtig liet Shiva de woeste rivier op aarde neer, en zijn lokken vormden de krommingen die zij in haar aardse bestaan zou moeten volgen…. sindsdien is moeder Ganges de drievoudige rivier, die in drie werelden stroomt: in de hemel, op aarde en in de onderwereld.’
Herman had het blad weggelegd en alle andere boeken teruggebracht naar de bieb. Hij ging nu juist naar Varanasi om alle mythen en verhalen terug te brengen tot letters, zinnen, taal, zonder enig raakvlak met de waarheid, wat ook al niets meer was dan een loos woord, vond – en vindt – hij.

Nu zit hij hier en kijkt en waant zich in zijn denken over de werkelijkheid eeuwen verder dan de van rituelen en goden bolstaande wereld die hem omringt. En als hij blijft kijken en luisteren dan smelt het laatste restje schroom. Waarom ook niet? Waarom zou hij, jandorie, niet de weg richting feiten mogen wijzen, aangeven dat het maar eens gedaan moest zijn met alle valse richtingwijzers?

Dat vindt Herman, terwijl hij een theeverkoper vijf keer ‘nee’ moet verkopen, al een prettig gevoel, dat hij zich weer eens opwindt. Gooi het eruit, jongen, en beleef Varanasi. Te lang heeft er te weinig volt op die grijze massa van je gestaan. India kan je niet onverschillig laten, weet Herman uit vorige bezoeken. Het land gist, bruist, stinkt, loeit, toetert je gek, schudt je dooreen, knijpt je uit, veegt je niet op, doet dag en nacht het bloed sneller gutsen. Je komt er en je wilt er weg, haat, liefde, maar leven doe je er. Dat bracht Herman er een kleine twee maanden geleden toe terug te komen op zijn besluit van twaalf jaar eerder toen hij staand op de vliegtuigtrap op Delhi Airport omkeek en zwoer nooit meer voet op deze bodem te zetten. Nu zit hij er. ‘Nee, nee, nee, geen thee.’

De benen zijn door het lange zitten stram. De tred, altijd al wankel, verraadt de leeftijd. Hoofd omlaag, dat is de natuurlijke gang van Herman. ‘Je loopt als een banaan,’ zei een onvriendelijk meisje eens. Maar ja, hier is het wel zo handig, want je hebt zo zicht op alle stront en bergen afval. En op mensen die als minder dan stront op straat liggen. Bedelaars, menselijk afval.
Het besluit om de autoriksja niet te nemen en ter verdere kennismaking met de stad de weg terug naar huis te voet af te leggen blijkt een vergissing. Het is verder dan gedacht en het helse kabaal van het verkeer maakt oren en hoofd murw.
‘Zeker met zo’n kies ben je gebaat bij rust,’ zou Renate later zorgzaam oordelen.

Iets voor Artep Gallery passeert hij een donkere spiegelruit met daarop Financial Advise and Insurances Tughram Bhuphatti. Dat de handel het daglicht niet kan verdragen, verwerpt Herman direct als te obligaat. Wél taxeert hij in een moment van halt houden snel zijn voorkomen. Hoe lang al niet gedaan? Het oordeel stemt gerust. Sneldrogende wandelbroek, zowaar een zonder overbodige zakken, vakjes en onduidelijke ritsjes en ook zonder de onafwendbare afritspijpen. Hij had lang moeten zoeken naar deze niet-toeristische Von Klingen Wanderhose, met daarboven een donkerbruin, de koelte met gemak trotserend wollen vest. Aan de voeten om sentimentele redenen Palladiums. Ooit, in de jonge wilde jaren, had hij die ergens in Nepal verkocht aan een opdringerige Yank en met die centen bloedkoralen kunnen kopen bij een gevluchte Tibetaan, om daarmee na terugkomst rijk te worden. Al met al een niet toevallig niet in het oog springend voorkomen.
‘Ja, daar staat wel iemand,’ grinnikt hij. Herman Toornstra vindt dat hij zich zo wel kan vertonen aan die ene andere bewoonster, Patsy, een Amerikaanse. Even zien, nee, de ontstoken kies maakt de kaak niet dik.

Gezondheid was bij gaan of niet gaan een belangrijke afweging geweest. Eén verkeerd wolkje melk in verder niet verkeerde thee, oef, hoe ziek was hij daar ooit van geworden. Vel over been was hij na vier maanden tenslotte geweest. Net nu hij zijn lijf weer op orde had, was ziek worden een angstbeeld, maar Renate had in de mails over en weer die zorgen weggenomen. ‘Je eet en drinkt hier en op de Gallery is in tien jaar nog niemand ziek geworden.’
Dat overtuigde en ook het ‘Liebe Grüssen’ waarmee ze haar mails was gaan afsluiten, had een rol gespeeld. De eerste lunch in Artep zet direct een streep door Hermans mantra: je gaat niet naar India voor het eten. De kokkin, Chinta, zou niet één keer iets op tafel zetten zonder een verfijnde smaak. En daar is geen vlees voor nodig.

‘Zelf afruimen ’s avonds, afwassen, de keuken schoonhouden, hier kun je water tappen, dit en dat vind je in de koelkast,’ alle regels worden door Renate lief maar beslist genoemd. Ook de vergadering na het middageten over Hermans controlfreaklijstje duurt niet lang. Herman krijgt in korte tijd antwoord op alle vragen.
‘En nu rusten?’ klinkt de vragende aansporing.

Het praatje in de avonduren met Patsy gaat minder soepel. Ze is 71, kleedt zich als de dochter die ze niet heeft, is boeddhist, had moeten huilen bij haar bezoek aan Sarnath, waar de Verlichte ooit zijn eerste lezing gaf – ‘Er hing zo’n prachtige energie.’ –, werkt nog als IT-manager, is nerveus, niet getrouwd – ‘Mannen verdragen het gewoon niet wanneer je als vrouw zelfstandig bent.’ –, woont in de baai van San Francisco – ‘Nog duurder dan Manhattan.’ –, schildert – ‘Maar ik kan hier de juiste materialen niet vinden.’ –, slaat daarom alle beelden in haar hoofd op, zet wél dagelijks iets op Instagram, weet dat alles één is – Heb jij nooit LSD gebruikt dan?’ – en vindt dat Herman de vaat eerst moet schoonspoelen voor hij die afdroogt. Daar houdt het wel zo’n beetje op voor Herman. Hij zegt dat de Boeddha ook zijn fouten had. Zich uiteindelijk bediende van taal. En tegen zijn woord een ander, ja toch? En dat dat ‘loslaten’ van hem het leven niet eigen is, ja toch? Patsy beent boos weg.

Geen alcoholroesje voor het naar bed gaan, wél pijn in ondertussen heel zijn hoofd, plus het tijdsverschil, door dat alles lukt het Herman slecht de slaap te vatten. Goeie eerste dag, maar wat een gedoe daarnet met die Amerikaanse. Had hij dat wel goed gedaan? Hij laat er zijn oefening in mededogen op los en omhelst in gedachten Patsy. Dat is lastig, het kost tijd, want hoe hou je zo’n lijfje vast, maar tenslotte lukt het hem haar te zien als zichzelf, als ook zo’n stoethaspel. Daarna volgt de oefening van het bewust lachen. Hij zet zijn pijnlijke gezicht met moeite in de lachstand, want dan gaat de bovenkamer meedoen. Jawel. De laatste tijd denkt hij daarvoor aan Sigmund, de cartoondokter. Patiënt: ‘Ik ben ongelukkig.’ Sigmund: ‘Klopt. Verder nog wat?’ Tenslotte is er nog het bewust ontkoppelen van de hersenen, van de overgave, van het laten komen wat komt, maar ook dat gaat moeizaam. Er komt vooral herrie op hem af.

Ontbijten is ieder voor zich, had Renate meegedeeld, maar uiteraard treft Herman Patsy, die opent met: ‘Ik deed niet leuk tegen je, sorry.’
‘Ik ook niet tegen jou, maar ik heb je voor het slapen gaan in gedachten omhelsd.’
‘Ja, ik voelde die energie.’
Het lijkt Herman beter om de kaken alleen nog van elkaar te doen om te eten. Wat hij gaat doen? Naar karate. ‘Oh, my God, awesome!’

Bruce Lee

Het spandoek bij de ingang van het Sigra Stadium met daarop Manar Academy of Martial Arts & Amar Ujala Foundation 3rd National Open Karate Championships 2017 hangt scheef. De kassa is gesloten. Hoeft er ook niet voor gewacht te worden. Agra doemt op, het loket van het station waar Herman ooit drie uur in de rij stond om een kaartje te bemachtigen voor de trein terug naar Delhi. De zes, zeven mannen met pet achter de loketten, waarvan er maar één open was, dronken thee. Loket open, loket weer dicht en net toen hij eindelijk aan de beurt was, zwaaide de beambte ‘nee’ met zijn baardige hoofd.
‘Wat?’
‘De kaartjes zijn uitverkocht.’
Herman vond dat er geen genade voor de man diende te bestaan. Kaste gezakt. Hij was toen nog niet zo goed in omhelzen.
Hier dus vrije doortocht. Bij de judohal moet hij zijn. Links ligt ook nog een groot cricketstadion. Mét ereboog. Die oogt zo gammel dat hij bij al te harde ovaties zo maar eens de triomfators zou kunnen vermorzelen, noteert Herman. Zijn gemoed is goed. De hal blijkt er een die in Nederland al lang geleden zou zijn afgebroken. Met zijn lange gestalte, blondgrijze haren en zonnebril is Herman als enige niet-Indiër vanaf de eerste seconde de blikvanger.

‘You Bruce Lee?’ waagt een joch.
‘Yes, I am.’
Daar kunnen de inmiddels tien, twaalf ventjes om hem heen de gein wel van inzien. Herman voelt zich warm worden en kan de brede glimlach niet van zijn kop krijgen. Met minstens twintig jongens gaat hij op de foto. Ook is er uiteraard een die vindt dat ze deze ‘gentleman’ zijn rust moeten gunnen. Niet nodig, hoor. Hoe lang geleden is het niet dat Herman zich op de sportclub omgeven door al die jeugdige energie fijn voelde, sterk, op zijn plaats, alsof hij aangesloten werd op al die ongebreidelde levenslust. Herman geniet van de kracht die in deze hal hangt. Hiervoor ben ik naar India gekomen. Ga ik hier met mijn hoofd op mijn armen liggen?

Het bijtanken lukt direct wonderwel. Bewonderend kijkt hij naar al dat atletisch vermogen. Schoppen in de draai, slaan, flitsend, net niet raken, prachtige gecontroleerde agressie. Zijn er geen meisjes? Heel veel zelfs, maar wel bijeen in de rechterhoek van de hal. Moeite om te lachen hebben die niet. Achteraf hoort Herman dat het beoefenen van vechtsporten als machtig middel tegen verkrachting wordt gepromoot. Ook de duels tussen de meiden van pakweg veertien, vijftien jaar zijn scherp. Felle kreten begeleiden de hoofdhoge trappen. Aanstekelijke ‘meisjeskracht’. Niet ééntje leent zich hier voor ‘grab ’em by the pussy’.
Eén karatekameisje is vrijgevochten, komt voor Herman staan en maakt een schijntrap. Die wappert met zijn maat 47, zij kijkt omlaag, hij tikt haar wang aan, hilariteit. De lamlendigheid in hart en hoofd verdampt zomaar. Zitten, kijken, absorberen. Een official met een reusachtige stropdas biedt hem dan een plek op het vip-podium aan. Hermans balans bij het betreden van het wankele trapje is hopeloos. Hij moest nog jong zijn. Liever een goed lijf dan zo’n zoekhoofd, dat weet hij al jaren, maar ja.
Beter was het eigenlijk geweest om het aanbod af te slaan. Tussen de kinderen nam hij toch een beetje deel, precies de bedoeling, rook hij zweet, werd er om en met hem gelachen en in deze fauteuil is hij toch weer toeschouwer. Kijken. De muren zouden schrikken van een lik verf, één rake trap tegen die verroeste pilaar daar en weg hal. Op de mat ziet hij vooruit- en achteruitlopers. Dat heb je. Schuin boven zich ontwaart hij ineens de merel die hem normaal gesproken begroette als hij zijn zitje deed bij de Driehonderdmeter­wegboom. Tot Herman niet meer teruggroette. Hier is hij weer, zwart, gele snavel.

‘Sir, look.’
Een ukkepuk komt hem zijn gouden medaille laten zien. Vader, ernaast gezeten, kijkt er nors naar. Weet hij niet dat vaders ook zacht moeten durven zijn naar hun kroost. Het jongetje glimt.
‘Prachtig. En echt goud, hé. Hoe oud ben je?’
‘Zes. Maar no real gold, sir.’
Wakker mannetje. De plak is bijna te zwaar voor zijn nekje. Echt goud had hem levenslang onafhankelijk gemaakt. Foute gedachte, man. Het gaat hier om ander gewin. Herman ziet allereerst het plezier van alle streven afstralen. Het roept een lang interview in herinnering dat hij als journalist ooit mocht doen met Cruijff.
‘Johan, als je nou één woord moet noemen waarin volgens jou de kern schuilt?’
‘Plezier, de rest komt dan wel.’

Buiten even halthouden bij de cricketjongens. Plezier, gelach, uitbundigheid, buurt tegen buurt, zoals je vroeger op straat voetbalde. Hij moest hier blijven en zich laven. Maar ‘de gang der zaken’ duwt hem richting straathectiek. Er wordt nog een bal boven zijn hoofd weggevangen, dan volgt het bijna met tegenzin schuifelen door het laantje richting autoriksja.

De zegening de eerste dag in alle vroegte – die hand op zijn hoofd – had Herman al goed gedaan. Even geen vraagtekens geplaatst. Ook deze onderdompeling in jeugdige kracht voelt aan als balsem. Dat overweegt Herman tijdens het stuiteren richting Artep. Zelfs het lang en nog langer stilstaan bij een kruispunt zet nog niet het kleinste streepje door zijn vroege constatering dat zijn gang naar hier, als het gaat om ‘opleven’, nu al geslaagd is.

Kijkend naar het gekrioel van autoriksja’s, brommers, motoren, bakfietsen, scooters, auto’s vrachtwagens, handkarren, fietsriksja’s, paard en wagens, fietsen, driewielers, loslopende honden, heilige koeien en voetgangers die vinden dat de weg van hen is, kijkend naar dat spektakel waarbij alles en iedereen zijn eigen weg kiest, in dat helse pandemonium dat in Varanasi verkeer heet, verwacht Herman continu dodelijke ongevallen. Niemand houdt zich aan één regel. Genadeloos wordt voorrang genomen als daar maar een honderdste seconde gelegenheid toe is. Als we gezamenlijk maar hard genoeg toeteren lijkt het net of we niet stil staan, is de insteek. Alles heeft een claxon en iedereen gebruikt die elke seconde. Achteraf hoort Herman dat er ook nog tientallen nep-ambulances rijden met gillende ‘opzij, opzij’-sirenes. En dan hebben alle fietsen nog eens trommelremmen, noteert hij.
Te midden van dit tumult, bij de kruising van Annie Besant en Raja Moti Chand Road, wacht Herman, per minuut een pakje sigaretten inhalerend. Hij slaat met vertedering de agent gade. God? Deze verkeersagent is nu even mijn God. Hij fluit, zwaait met de armen, draait om zijn as, roept bevelen en ondertussen gaat iedereen zijn eigen weg. Tsja, zegt hij, ik ben ook God maar.

Koffie verkeerd

Orde moet er zijn, zonder planning kan Herman niet. Voor de maandag na de karatekick staat in zijn kladblokje: bezoek Gouden Tempel. Opnieuw gaat hij onder de mensen zijn.
Zoveel Goden, zoveel tempels in Varanasi. Hij heeft zich voorgenomen er maar naar één te gaan, de Gouden Tempel, Kashi Vishvanath. De rij van vooral pelgrims is lang. Herman denkt even terug aan de foute inschatting die hij die morgen maakte. Pal na zijn solitair genoten ontbijt hoorde hij ineens ritmische muziek. Toen hij echter een kijkje nam, bleken de blazers tot zijn verwondering vooraf te gaan aan een lijk op een bamboe baar.

Renate: ‘Dat de muziek bij de rouwstoet toch opzwepend was, verried dat de overleden persoon een hoge leeftijd had bereikt en, stervend hier in Varanasi en verbrand wordend op een van de ghats, definitief ontsnapt aan de kringloop van wedergeboorte. Genoeg redenen voor vrolijkheid, vandaar.’
Zal allemaal wel, had Herman gedacht, maar ik zit nog vol van die energieoppepper van de karatejeugd en ga nu niet achter de dood aanlopen.

In Chowk, waar de Gouden Tempel ligt, gaat het voetje voor voetje langs de onafzienbare keten van nerinkjes. Verkoopt iemand ooit iets, hoe werkt dit? Stront verstoort de kleine mijmering. Renate heeft wel uitgelegd hoe de wasmachine bediend moet worden, maar Herman wil dat toch zo lang mogelijk uitstellen. De koe rechts van hem heeft daar maling aan en plettert vol overgave onverhoeds de nog schone jeans vol met schijtspetters.
‘Heilige kutkoe,’ laat hij zich ontvallen, tot schik van de mannen naast hem in de rij. En Herman voelt zich toch al niet op zijn plaats in deze file van gelovigen. Ik ben als een vegetariër in de rij voor een slagerij, denkt hij.
Rechts van het detectiepoortje dat bewaakt wordt door een militair met stengun, wordt Herman door een dikke, druk gebarende man tegengehouden.
‘Normaal kunt u niet naar binnen, maar ik kan u helpen. Kom. Hier uw tas achter laten in een locker.’
‘Pfft, moet dat?’
‘Ja, en dan bloemen kopen die geofferd moeten worden. Is ook een verplichting. Klein, middelgroot of groot?’
‘Doe maar klein.’
‘U bent een grote man.’
‘Maar mijn portemonnee is klein.’

Dat werkt. Ook de schoenen moeten uit. Nou ja, er maar vanuit gaan dat geen Indiër zit te wachten op maat 47. Blootsvoets moeten de vlaaien zeker vermeden worden, al is heilige koeienstront, wordt gezegd, goed voor doorgezakte voorvoeten. Poortje door, paspoortcontrole. Oef, dat vraagt veel tijd, maar dan zal Herman als beloning uiteindelijk wel in het heiligdom vertoeven. Bij twee Britten slaan de stoppen door. Hun identiteitskaart zou voldoende zijn om binnen te komen en voor de entree hadden ze buiten al betaald. Foutje, want betalen in India staat gelijk aan je geld en je recht op teruggave kwijt zijn. De controleur van Herman heeft zeker drie minuten nodig om de gelijkenis tussen de foto en zijn gezicht te zien.

Dak van goud, deur van zilver. Ach, wie de blingbling van de Sint-Pieter gezien heeft, weet dat Geestelijke Bazen blijkbaar stoffelijk behaagd moeten worden. In een soort bak, waarin zo te zien de restanten van een verregend bloemencorso drijven, moet de offerande gedumpt worden. De koeien zullen zich er later tegoed aan doen. Hup, Herman wordt alweer voortgedreven naar een zijpad. Intussen heeft de zichzelf benoemde gids al vijf keer gezegd dat de toerist blij mag zijn, omdat hij zonder hem zeker niet binnen was gekomen. Hoeveel zou hij per keer rekenen?

Er volgen weer bevelen. ‘Zitten, handen samen voor uw hart, nee, niet voor uw borst, een wens doen en die nooit aan iemand vertellen.’
‘Ook niet aan mijn goeroe?’
Grapje, moet kunnen, vindt Herman. Dat vindt de gids niet.
‘U niet lachen.’
Van de geplande meditatie als dekmantel voor toekijken en noteren komt niets.
‘U mag hier niet zijn. Ik kan u niet lang binnenlaten.’
Dus wordt het poortje na amper tien minuten alweer gepasseerd.
‘Kom.’
Herman begint de dwangbevelen zat te worden.
‘Hier eten en drinken.’
‘Ho, stop, genoeg. Hoeveel krijg je?’
‘Tweeduizend.’

Het oplichten wordt beperkt tot vijfhonderd. Terug naar hebben en houwen en schoenen. Die staan er nog, maar de sleutel van het kluisje is niet genummerd. De gids probeert die kans direct te nemen.
‘Vijfhonderd meer. Dan ik vragen naar nummer.’
‘Ga weg, hoepel op, ik probeer zelf wel alle lockers.’
Op dat moment schiet de bloemenjongen te hulp. Lief. Of het een goed bezoek was?
‘U blij?’
‘Nee, veel te kort voor al dat geld.’
‘Voor honderd roepies extra kan ik u langer binnenlaten.’
Het beneemt Herman de laatste lucht. Hij heeft zin in koffie, maar waar te vertrouwen leut te vinden? Koffie verkeerd kun je hier wel kopen. Flauw grapje, dat wél de stoom er een beetje afhaalt.

Bij Dashashwamedh Ghat is dezelfde plek op tree zeven nog leeg. Gereserveerd voor Herman. Even de gedachten laten dwalen. Terug naar het op zijn Achterhoekse meditatiebank genomen besluit dat hij in actie diende te komen. En dat hij op hetzelfde moment al wist dat hij er vraagtekens bij ging zetten. Dubben. Er niet uit komen. Een afwijking, wist Herman. Hij had ooit in New York zeker anderhalf uur gedaan over het al dan niet kopen van een leren jas. De verkoper keek toe en zweeg.
‘Zeg jij dan ook eens wat,’ had hij de donkere man toegevoegd.
‘You look like a king, sir.’
Dat trok hem over de streep. In IJzerlo kon hij niemand wat vragen, dus zelfanalyse duizend. Goed, hij was opgeschoten en had een lange weg naar een stabiele kijk op het leven afgelegd. Maar die prut bovenin dan? Hoe lang al niet gebruikte hij het woord ‘moe’. Ellen vroeg het hem ooit, hoe hij zich voelde. Even in de twintig was hij en het oprechte antwoord was: ‘Alsof ik oud ben, er al een leven op heb zitten.’
Daar vonden ze dat vanzelfsprekend, maar voor een Hollandse nuchterling lag het anders. Dus sleepte hij na veel jaren de doos met alle oude schrijfsels van het vlierinkje en las.

“Eerst leeft alleen je lichaam. Je lacht, je zingt, je speelt, tot het moment dat je bestaan openbarst door de werkelijkheid. Je zult zien en horen en luisteren naar het leven en in de barsten zal je geest ontwaken en vragen waarom.”

Puberstukje, gevonden achter in het schrift ‘Franse les’ (16 jaar). Welke voorzienigheid was het dat ik als jongeman bij de meeste stukjes al een leeftijd plakte, had Herman gedacht. Toen las hij verder, al die tientallen vergeefse zelfanalyses, in de hoop op een fitter hoofd en voelde zich tenslotte hopeloos verloren. Het juiste woord ‘verloren’. Van twee jaar geleden, deze tijd van het jaar, die van de feestdagen, herinnerde hij zich een vijftien pagina’s lange ontrafeling van zijn gemoed en wat eraan te doen. Verloren, ik ben nauwelijks iets opgeschoten als het gaat om vermoeidheid.
Hij had echter gemerkt dat hij ook wel hield van de volharding die hij had getoond, want, poeh, hij zou er nog op stuiten, het zat in een andere map, op alle pogingen om altijd weer boeken over massage van de geest te lezen. Om de boel eindelijk eens fris en fruitig op de rails te krijgen.
Aan het eind van die lange avond lezen in oktober wist Herman het zeker: hij moest eindelijk hulp vragen, naar Varanasi gaan en daar alles naar voren brengen dat klaarlag in zijn kop. Van een paar vellen had hij kopieën gemaakt. Uit sommige jeugdige verzuchtingen noteerde hij losse alinea’s die een leven lang terug zouden keren. Zinnen, woorden die ik daar gezeten aan de Ganges nog eens zal doornemen, had hij zich voorgenomen.

En nu is hij dus hier. Velletje erbij pakken waarop hij na die uren lezen in eigen jeugdwerk zijn conclusie had genoteerd. “Staren in het duister doet geen zeer meer, maar ik heb nog steeds geen grip op de kortsluiting bovenin, op het leeglopen en weer moeten herladen.”
Herman leest, peinst, droomt weg. Ziet zichzelf weer zitten in de universiteitsbibliotheek. Hij zou de plek nog aan kunnen wijzen waar hij schreef: “Vermoeidheid, lusteloosheid, apathie. Je bent er en je moet blijven. Als je volte zoekt, vind je leegte. We snappen van de belangrijkste dingen niets. Het is een kruis als je een vraagteken achter ons doen en laten hebt gezet.”

Van zinnetjes die er voor hem toe deden, weet Herman nog waar die zich aandienden. Einde Singel, ter hoogte van de stadskrant had hij eens zijn Gazelle met stalen trommelremmen tegen de brug gezet om op te schrijven: Zij die nooit iets zeker zullen weten, moeten weten dat ik zeker van hen houd. Had hij later ook aangestipt in zijn hulpvraag aan Guido. En hij liep in de Smidstraat, ter hoogte van waar vroeger oom Bram zijn timmerbedrijf had, toen hij de fijne, want veiligheid biedende gedachte noteerde: “Het kan niet de bedoeling van het leven zijn dat we ons bewustzijn hebben om er zelf een eind aan te maken.” Vervolgens had hij zich een harde klap op het dijbeen gegeven en hardop geroepen: ‘En nu is het uit met dat gezeik!’

Maar dat was het niet, weet Herman, terwijl hij de wasvrouwen voor hem in het water gadeslaat. Ha, een bruggetje, lang schoon was de was nooit. En maar boenen. Dan staat hij nog even stil bij de laatste oprisping die hij op die oktoberavond onder ogen had gekregen: “Je zou meer en beter begeleid moeten worden. Je zou verplicht op school het vak filosofie moeten krijgen. Leren denken onder leiding van een ouder, wijs iemand, die voorkomt dat je levenslang in cirkeltjes denkt.

Dat laatste wringt, maakt Herman somber, want zo is het wel gegaan. Er was geen oudere wijze, sturende hand. En hij zocht er ook niet naar. Hoe stom en arrogant was hij geweest. Had die hele vruchteloze herhaling van zetten die hij in die stukjes was tegengekomen achterwege kunnen blijven? Nu pas, boven de zestig heeft hij Guido om raad gevraagd. Er zou straf moeten staan op het verspillen van zoveel mooie dagen en jaren, jongen. Nou ja, misschien had hij die straf – Herman denkt terug aan de prostaatkanker die hem trof – al wel gehad.

Zo zit hij daar aan de Ganges, pijnigt zich het hoofd en doet niets, wacht op niets. Totdat ventjes die gierend van de lach ravotten in het water hem er weer bij trekken, bij dat heden. Hun energie brengt Herman terug bij het voornemen om eindelijk doen boven denken te stellen. Hij stopt het vel weer in zijn tas en zucht. Heeft er ooit zo’n snoeshaan langs deze stinkende stroom gezeten?

Valse denktijd

Herman komt zowaar enigszins vief ter been en loopt richting Tulsi Ghat. Daar, schuin achter het Waterwerk Station, zou op straat een goede oud-schaker zitten, Ramkumar, tegen wie je om wat roepies kan spelen. Verlies verzekerd.
Na het lezen weer doen! De kabel aansluiten. Het ‘terugblikken’ moet, maar toch dient IJzerlo ver weg te blijven. Werk aan de winkel. Drie keer wordt Herman vol overtuiging de verkeerde kant opgestuurd en net als hij enigszins sip wil afhaken, ziet hij twee lange, grijze baarden gebogen over een schaakbord. Naderbij schuifelen. Zeker, hij mag toekijken en straks spelen. ‘Maar eerst de dag van mijn vriend verpesten,’ gniffelt de oudste en gezien de stand ook beste van de twee.
Herman laat kort nadat hij achter het bord mag plaatsnemen, de naam van Viswanathan Anand vallen.
‘Vooral een snelschaker van wereldklasse.’
Ramkumar countert met: ‘You, Netherlands, Timman, goeie speler.’

De nederlaag gaat natuurlijk verpletterend zijn, maar is dat erg? Zeker niet. Wél wil hij het lekker lang laten duren. Het is een beste plek met in de verte nog een glimp Ganges en intussen is het ook einde ochtend en brandt de zon heerlijk. Precies goed. Geen hitte en toch jagen de stralen de kilte uit de botten. Lekker lang nadenken over loze zetten dus. Die kans had hij een paar jaar terug in Paramaribo bij het dammen niet gekregen. Onder wat bomen in de Jodenbreestraat had hij de donkere dammers gevonden. Die zou Herman, die vond dat hij wel aardig kon ‘schuiven’, wel eens van het bord vegen. In al die dagen – en hij keerde er vaak terug – won hij geen partij. Wél had hij op enig moment gezegd dat hij nog graag wilde spelen, maar niet meer om geld. Dat was, Herman had de dammers genoeg gespekt, ook goed. Uiteindelijk wist Stanley, met wie hij vaak speelde, het zeker: ‘Jij bent een bakra, je hebt een zwarte vrouw.’
Ook hier komt het verlies snel. Ondanks het getreuzel van zijn tegenstander, zorgt de oude competitieschaker vlug voor mat. Alleen door de valse denktijd duurde het nog even. Tijd die hij vulde met terugdenken aan de ontmoeting met Jan Timman, ergens aan een Amsterdamse gracht.
‘Weet u, ik heb Timman ooit gesproken.’
‘O, really?’
‘Hij speelt thuis onder een speciale lamp die alle stukken gelijk verlicht.’
‘We kunnen ons bord recht onder de zon zetten.’
‘Nee, mijn spel verdient geen stralend licht,’ lacht Herman.

Ramkumar vindt het praatje leuk. Alles is goed, haast of onrust lijkt hij niet te kennen… Tsja, denkt Herman, wat maakt hem korter of langer uit met nog zoveel levens voor de boeg. Hij speelt ook kalm, als een wurgslang. Voor ik een stuk achter kom, sta ik al verloren.
Na drie kansloze inmaakpartijen houdt Herman het voor gezien, maar met het voornemen hier zeker terug te keren. Centjes verliezen, kracht winnen, neemt hij zich voor. Alweer, zomaar onder de mensen, schakend dit keer, ontdooit hij verder. Ver weg lijken nu al die vragen en donkere bespiegelingen die hij zo kort hiervoor nog doornam.

‘Ha, je hebt geschaakt tegen Ramkumar. En?’ had Rakesh, de eigenaar van de pizzeria, aan Assi Ghat hem later lachend gevraagd.
‘Nog geen half uur per partij gehaald. En dan heb ik nog ruim de tijd genomen voor elke zet.’
Aanleiding voor Rakesh om hoog op te geven over de ‘snelle hersens’ van de Indiërs, maar dat wist Herman al wel. Hij was er eens tijdens een vlucht naar Singapore op gewezen door een jonge vrouw uit Mumbai naast hem. De tijd doden met vier-op-een-rij. Hoger dan niveau 3 kwam hij niet. Na pakweg anderhalf uur slapen keek Miss Mumbai op.
‘You still in level 3?’ Ze opende haar schermpje en, hatseflats, in niveau 5 zat ze.

Vehikel

Vanochtend was er na het doornemen van zijn gelukgebed een soort dagindeling ontstaan. Tempel, zitten, schaken, terug naar Artep, lunch, rusten, denken, diner en ’s avonds schuin tegenover de residentie naar klassieke Indiase muziek.
In het denkwerk schuilt dit keer een vorm van genade. Die had hij ook gevoeld toen hij in IJzerlo aantekeningen vergaarde van doorgenomen literatuur. Korte uittrekseltjes werden het. Van gelezen werk in het kader van het zichzelf telkens weer in de steigers zetten. Én van de populairwetenschappelijke literatuur, waaruit hij tenslotte zijn kijk op de zaak distilleerde.

Die genade dus, die hij voelde bij het teruglezen, kwam voort uit: niet vorderen, onderuitgaan, buigen, maar, en dat vermurwde hem, niet breken. Dat maakte alle geploeter duidelijk. Niet alles goed gedaan, maar blijven proberen. Nu nog eigenlijk. Het lijstje gelezen boeken over wegen naar geluk en later over brein, evolutie en bewustzijn had Herman met dankbare voldoening samengesteld.
Voor het overdenken van de uittrekseltjes leent de studio waarin hij bivakkeert zich goed. Het eeuwige getoeter is er net draaglijk. Het plafond is hoog, de werktafel en stoel zijn voor hem als lange man ergonomisch verantwoord en er komt af en toe een eekhoorntje pal voor hem in de vensterbank in de zon zitten.
Blijven proberen, onder die noemer valt het lijstje ‘zelfhulp’ dat Herman heeft samengesteld. Veel boeken hadden in de kantlijn ‘onzin’, ‘gemakzuchtig’ en ‘lariekoek’ moeten dulden. Krishnamurti, De vrijheid van het bekende, daar was het mee begonnen. Hier in Varanasi is er een Krishnamurti Centrum. Hij voelt geen aanvechting erheen te gaan. “De onrust in jou is als een steen in een stille vijver. Je maakt kringen.” Niet om van op te knappen. “Ik moet achter de navel kijken,” had hij ergens genoteerd, “maar achter de navel vind ik chaos.

Genoeg doorgespit werk. Allemaal in de hoop op. Ergens moest toch iets uit te peuren zijn dat hielp koersen naar blijvender vrolijkheid. Tolle, Trott, Schopenhauer, Nietzsche, Huanchu Daoren, Lao Tzu (“mooi, intrigerend, geen leidraad,” staat erachter), De Mello, Long & Schweppe, waar allemaal al niet gezocht zonder te vinden. “Te veel focus op het zelf en een overdosis aan woorden en weerlegbare meningen,” had hij thuis in IJzerlo tenslotte opgeschreven. Er was nog zoveel meer lectuur over massage van de ziel. Belezen voelt Herman zich amper, maar hij had zijn zoeklezen gestaakt, de kramp in de ziel minderde niet.
En ook nu schuift hij alle verbale verzinsels weer terzijde.
‘We zijn al zoveel verder, eekhoorntje. Ik zal er wat over zeggen. Luister goed, spits die oortjes van je en vertel het alvast verder: wie zichzelf op handen draagt vertilt zich. En ook: meten is weten, cijfers boven woorden. De uitleg volgt later.’
Dan doemt het contact op met maatje Leo, professor sociale psychologie, verdwaald geraakt in zichzelf na diverse psychoses. In zijn eerste jaren in IJzerlo was hij tot diens dood wekelijks met hem op stap gegaan.

‘Nu praat ik toch aardig, hè, Herman, maar drie maanden geleden ben ik nog gearresteerd toen ik met een aanhangwagen voor paleis Het Loo stond. Ik was bezig engelen uit te laden die de koningin gingen beschermen tegen een aanslag. De agenten geloofden me niet erg.’
‘Je laatste psychose, Leo?’
‘Ja, ik vind het fijn dat je er een open oor voor hebt en me niet belachelijk vindt.’
‘Ik vind het een gunst dat je het mij vertelt, Leo.’
‘Tijd voor koffie met appeltaart, Herman. Ik trakteer.’
De grootste traktatie was toch het goede gevoel waarmee Herman terug naar huis reed, als het samenspel met Leo, met de ander, erop zat. Hij snapte dat toen niet. De domkop. Het waren de jaren waarin Herman dat goede gevoel nog niet op zijn hoge waarde schatte. Zoeken, weten, begrijpen zou hij nog lang als dieper doel aanslaan.

Herman neemt thee, zakt onderuit, beschouwt en vindt tenslotte opnieuw dat, ook al is hij nu verder, vooral één boek hem heeft geleerd in zijn dooie hoek te kijken. De kunst van het geluk van de Dalai Lama. Geen waarheden, geen dogma’s, geen geneuzel over gehoorzamen aan die of dat, geen verplichte rituelen, wél aandacht voor compassie en meditatie. Tips over alledaagse, herkenbare zaken. Vooral dat was een verademing.
Student vraagt: ‘Hoe weet u dat het waar is wat u beweert?’
Antwoord: ‘Dat weet ik niet, maar ik zou zeggen, probeer een tijdje zo te leven.’
Het kan nog beter gezegd worden, wacht maar af, denkt hij nu. Toentertijd ervoer Herman het als nuttig. Per bladzijde een lach. Zijn ochtendgebed baseerde hij erop. Een vel met ‘ik moet leven in het besef van’ en dan vijftig punten. Het doornemen ervan hoorde bij het ochtendritueel. Tot al dat besef in de botten verankerd was. En vervolgens: einde hoop, weg euforie, tot de constatering die zich onbarmhartig aandiende dat het hoofd er niet van opknapte.

Klop, klop, wie is daar? Renate komt de uitnodiging voor de muziek van die avond brengen en zich verder nog even om hem bekommeren. Doet altijd goed. De klik was er vanaf moment één. Bestaan er ook op hogere leeftijd nog feromonen?
‘Hoe was je dag tot nu toe?’
‘Het bezoek aan de Gouden Tempel was een verspilling van tijd en geld, maar het schaken, ik heb hem gevonden, was top.’
‘Gebruik je je hoofd ook wel eens voor iets anders dan denken, Herman,’ glimlacht ze. ‘Wacht maar af.’

Herman taxeert de rest van de mini-uittreksels en ziet dat er verder vooral zwaar werk op staat. Dat was de wending die hij had moeten maken. Als de denkbeelden over de wereld in orde zijn, maar die beelden blijven drijven in drab, dan moet de constatering zijn dat het aan het eind van de rit gaat over het brein. Waar zijn we vandaan gekomen, hoe heeft zich dat ontwikkeld, hoe werkt die grijze massa en kunnen we het welbevinden sturen? Of, en die vrees doemde op, blijft een pruthoofd vanaf de geboorte een pruthoofd? Het heeft hem er niet van weerhouden erover te lezen, boeken die daar direct en indirect mee te maken hebben.

Herman had deze ochtend nog gedacht aan het boek dat hoog op het lijstje staat. Hij zag alle soorten vehikels in het spel op leven en dood dat hier verkeer heet. En in die vehikels weer vehikels die een kant op willen en die als puntje bij paaltje komt maar één hoofdbestemming hebben, het bed, het lichaam van een ander vehikel. Dat was de revolutionaire en dus omstreden les geweest die getrokken moest worden uit De Zelfzuchtige Genen van Richard Dawkins. Onze genen willen zich voortplanten, zich zo goed mogelijk verspreiden en ons lichaam is daar niets meer dan het vehikel voor. Kil idee, het was en is even slikken. Pal na het lezen van het boek was hij er in een bar tegen sluitingstijd met een slok op over in gesprek geraakt met een vrouw die doorgeleerd had voor het een en ander.

‘Vertel jij eens iets slims, lange man, Jaap, ik noem je Jaap. Iets dat ik me morgen nog zou kunnen herinneren.’
‘Ook goedenacht, Connie, ik noem je Connie. Lieve openingszinnen hanteer jij. Is goed, dat permitteert me een direct antwoord. Mijn zin om te herinneren: je bent een vehikel, meer niet.’
‘Interessant, ik ben een vehikel. En jij wilt wel rijden met dat vehikel, zeker?’
‘Dat is wel waar het om gaat, ja. Zit Dawkins al in dat doorlezen hoofd van je? Weet je al dat ons lijf niets meer is dan een aanhangsel van onze genen met als functie het leven door te geven?’

‘Ach, je hebt Selfish Genes gelezen. Gun je me nog wel de vrijheid om te bepalen tegen welk ander vehikel ik op wens te botsen en dat ik om jou even heen rijd?’
Vanaf een verre ster bezien heeft Dawkins gelijk, beseft Herman opnieuw. Een stroom leven plant zich in al zijn verscheidenheid voort op de planeet die Aarde heet, dat is alles. Goed, denkt Herman, fijn dat voortplanten, maar daarvoor moet je wel leven, je handhaven. En je wilt toch ook graag met een goed humeur door de dagen heen. Daarover niets, logisch, dat was niet de insteek van Dawkins.

Alweer gebonk op de deur. Niemand die iets zegt of vraagt. Even kijken, hup, daar springt een Indiase versie van een hazewindhond van anderhalve meter hoog tegen hem op. Direct angstig kippenvel. Na een vermanend woord sluit Herman snel met een zucht van verlichting de deur. Het is wel een onderbreking die aardig uitkomt. Het hoofd begint moe te worden. Tempel, lezen, schaken, denken, straks nog muziek. Hij dwingt zichzelf het zo’n beetje voor gezien te houden. Hij mag dan wel bij het schrijven van zijn epistel her en der putten uit deze boeken, nu is het even genoeg. Nou, vooruit, alleen nog even stilstaan dan bij het enige citaat dat hij voluit had neergepend. Van hoogleraar cognitieve neurowetenschap, Peter Hagoort:

“Spinoza vroeg zich al af hoe het komt dat wij zo’n sterke illusie van een vrije wil hebben. Hij schrijft in zijn Ethica dat dit komt omdat we geen toegang hebben tot de oorzaken van ons gedrag, maar wel tot de uitkomsten ervan. Hij legt het punt precies daar waar ik het ook leg: we hebben een ervaring van oorzaak en gevolg. Een bewustzijnservaring van een beslissing die kort voorafgaat aan een handeling. Hieruit leiden we causaliteit af. Maar als je metingen aan de hersenen doet, dan kun je zien dat die ervaring in feite een illusie is. Ons bewustzijn heeft weliswaar toegang tot onze handelingen (ik weet wat ik doe), maar niet tot de neurale processen die tot deze handelingen hebben geleid. De oorzakelijke keten van breintoestanden die tot mijn handelen leiden, zijn niet toegankelijk voor introspectie. De illusie van de vrije wil is dat we denken dader te zijn, maar we zijn toeschouwer.”
Hagoort stelde dit pakweg een jaar voor het verschijnen van het revolutionaire Wij zijn ons brein van Dick Swaab. Zware stof, weet Herman, maar alles draait erom. Hij vindt het aanlokkelijk, want gaat bijna verder met het schrijven van zijn rede, om direct Swaab en diens meesterwerken ‘Wij zijn ons brein’ en ‘Ons creatieve brein’ er nog bij te pakken. Maar geen puf meer. Ik verkies te denken dat ik nu uit vrije wil een tukkie ga doen.

Kronkels

Weinig reuring om 18.00, het moment waarop het klassieke concert zou horen te beginnen. ‘Ga tegen zevenen,’ had Renate nog gezegd. De stoelen, dik honderd in totaal, dus er wordt flink wat volk verwacht, staan verveeld leuning aan leuning. In de tuin is in de verte de Hindi-pop te horen van het festival dat het hele weekend zijn decibellen rond zal blazen. Het niet te grote podium is bijna pal tegen het grote huis geplaatst. Bloemen sieren alles. Ook de twee portretten van een oudere man en jonge vrouw zijn oranjerood omhangen. Ervoor branden kaarsjes. Alles zegt dat ze dit concert hooguit vanuit een andere dimensie zullen meemaken. Links vooraan zit een lange, oudere man met grijs haar. Hij heet Herman, hij draait wat op zijn stoel en ziet er ongedurig uit. Gebeurt er nog wat? Jawel, terwijl de instrumenten – harmonium, dholak, sarangi – worden getest en de zangeres, mooi als haar naam, Shayali Talvarkar, zich voor het eerst laat zien, begint een oudere man een praatje. Wat een spreker! Veel modulatie, terwijl hij af en toe wijst naar de twee portretten, waar nu mensen langs lopen die eer bewijzen. Het is niet zo dat je Hindi na een half uur wel gaat verstaan. Daarom is de enige vreemde tussen het afwezige publiek blij dat een van de weinige andere toeschouwers uitgerekend naast hem komt zitten en zich direct maar voorstelt:
‘Vishnu Mukund, ik schrijf voor de Varanasi Times. Bent u gast?’
‘Herman Toornstra, fijn u te ontmoeten. Ja, ik ben gast.’
En ik schrijf voor de Venloër Grensbode had hij erachteraan willen zeggen, maar die vingerwijzing zou in eigen land al niet werken.
‘Niet veel dalits, hier,’ merkt Herman op. Even de orde bepalen.
‘Oh ja, maar die zijn echt welkom, hoor, als ze zijn uitgenodigd.’
Herman kijkt eens om zich heen en ziet verzorgde pakken, geen grauwe bedelhanden. Zelf valt hij uit de toon. Oude jeans met verse koeienpoep op de pijp en een onbestemde trui. Ach, de man maakt de kleren, niet dan? Buurman bijvoorbeeld zal zijn huis zeker niet smaakvol hebben ingericht. Geen oog voor detail. Draagt onder zijn fraaie pak hoogglansschoenen, dat is in orde, maar vaalgrijze, witte sokken.

Herman heeft niets anders te doen, dus taxeert hij nog maar eens de zangeres. Geen smetje. Kleurige Indiase traditionele kledij en niet het kleinste moedervlekje. Dit wordt zo’n avond van verplicht verliefd worden op de diva. Toch moet ze, om dat te bewerkstelligen, ook nog wel een vast toontje kunnen zingen. Voorlopig kan dat niet worden vastgesteld. Het praten en testen en handen schudden duurt om half acht nog steeds voort. Ha, de grondtoon doet zich horen, monotoon, maar beter iets dan niets.
Als tegen achten eindelijk, na twee uur wachten, het eerste lied wordt ingezet, kijkt Herman vlug nog even achterom. Vol. Kwestie van weten hoe laat je moet komen. Applaus bij de eerste uithalen, vocale kronkels en buitelingen. Een fijne melodie zou ook welkom zijn, maar als die er al in zit, moet je er weet van hebben om het te horen. Eindeloos zijn de herhalingen. Je moet al die tekst natuurlijk wel paraat hebben. De gang van zaken tussen de muzikanten blijft voortdurend eender. Het meisje dat de sarangi bespeelt, doet haar ding, maar blijft aanhangsel en dat geldt ook voor de bespeler van het harmonium. Eén keer maar buigt de zangeres zich naar hem en mag hij laten zien hoe razendsnel hij met de rechterhand kan spelen en met de linker lucht inpompen. Alle andere keren neigt Shavali na weer een razendsnel loopje naar rechts, naar de ritmeman, dan mag hij. Dat doet ze met een mooie professionele glimlach die ze zomaar op haar gezicht tovert, maar die ook in een milliseconde weer verkeert in een harde blik. Niks verliefd, wordt Herman. Een Prinsesje Nooitgenoeg is het, zeker wel.

Rechts van Herman zorgen de herhalingen bij een oudere man blijkbaar toch voor trance, want hij zal de rest van het openingslied, dat maar liefst een uur duurt, headbangen. Op zijn Indiaas blijkbaar, van rechts naar links. Na het eerste recital neemt de zangeres haar mintgroene mobiele telefoon op. Er kan in die zestig minuten tenslotte veel zijn gebeurd. Eventjes is er de overweging richting uitgang te gaan. Te laat, de volgende drie kwartier van hetzelfde zijn al ingezet. Genoeg gelegenheid om in gedachten te verzinken. Maar voor vandaag is hij het peinzen zat. Herman wil nu alleen nog maar aanwezig zijn, zitten tussen andere mannen. De een met vuile, witte sokken, de ander met een oud hoofd dat hij vervaarlijk lang heen en weer zwiept. Voor de laatste keer dat hij in IJzerlo onder mensen verkeerde, moet hij lang teruggaan. Het was nog per ongeluk ook. Er was die dorpsfanfare geweest, hup, erachteraan. Van de uitgever naar het dorpshuis en naar binnen waar de Dichter des Achterhoeks zijn boek kreeg. Herman was aangesproken, had gekletst en was opgeleefd, voor zo lang het duurde. Hier hetzelfde genoegen. De uitnodiging van hapjes en borrels na afloop wimpelt hij nu eens niet af. Niet toegeven aan de gewoonte alleen te willen zijn? De man met de ooit witte sokken spreekt hem aan.

‘Als ik zo vrij mag zijn. Wat vond u van het concert? U keek wat onrustig om u heen, of was dat een teken van beleving?’
‘Ik vond het interessant, maar ik heb er te weinig verstand van om het optreden op waarde te kunnen schatten. Het deed me eerlijk gezegd niet veel.’
‘Houdt u niet van muziek?’
‘Jawel, maar het mooiste gedicht in een taal die je niet kent, zegt je niets.’
‘Welke taal kent u dan wel?’
‘Wacht even, waar heeft de zangeres die naast ons staat, het nu over?’
‘Ze is ontevreden met enkele passages.’

Herman is de vragensteller alweer zat en gaat opzij staan. Je nog enkele passages herinneren na dik twee uur eindeloze herhalingen, het doet hem terugdenken aan een gesprek dat hij eens voerde met wereldkampioen dammen Ton Sijbrands, enkele weken na diens record van vierentwintig partijen blinddammen.
‘U moest, bijna komisch, wel een meisje van zeventien remise toestaan.’
‘Ja, maar dat was niet gebeurd als ik op zet tweeëntwintig een andere keuze had gemaakt.’
‘U weet alle partijen nog?’
‘Ja, ik zou ze zo zet voor zet na kunnen spelen, met alle doorberekeningen per zet erbij.’
Zo goed beheersen uitblinkers dus hun passie, of het nu hun werk, wetenschap, sport of kunst betreft. Een koud oog kunnen hebben voor details, terwijl je vol vuur met het geheel bezig bent. Herman hoopt dat hij bij het schrijven naar dat niveau toe kan.

Blocnoteman komt weer naderbij.

‘Nog even. U houdt niet van muziek en komt toch naar dit concert.’
‘Zei ik dat? U wilt graag kopij, niet. Schrijf maar op dat muziek heilig is. En ik zal u ook een heilige noemen die u weer niet kent: Vinx. Ik mocht hem ontmoeten in Atlanta bij de Spelen. Hij zat voor mijn appartement, we dolden over basketbal en hij vroeg of ik zin had ’s avonds met hem naar een club te gaan. Die bleek achteraf te liggen in een gettoachtige wijk, in een garageloods. Ik was de enige witte man. We zaten daar, dronken witte wijn, ik wist niet wie hij was tot de zanger van de band de zaal deed ontploffen met: “Ladies and gentlemen, we have seen it all, we got Vinx in the house. Do please come up stage and do a song with us.” De sessie die volgde was mijn muziekhemel. Schrijf dat allemaal maar op en zoek uit wie Vinx is.’

2

Gelukgebed

Ik wil graag leven in het besef dat:
ik leef om zo gelukkig mogelijk te zijn
gelukkig worden urgent is en geen uitstel verdraagt
geluk te realiseren is door de juiste, dagelijkse geestelijke discipline en de juiste daden
meditatie mij kan leren dat mijn denken maar één facet van mijn wezen is
juist denken en mediteren ondergeschikt zijn aan juist handelen
ik het leven en de wereld positief tegemoet moet treden
er veel mensen van goede wil zijn
de ander net als ik gelukkig wil zijn
ik mij in niets onderscheid van de ander
de ander en ik alleen in goedwillende samenwerking gelukkig kunnen zijn
ik moet leven in mededogen, respect en geduld met de ander
de ander vijandig lijkt als ik zelf vijandigheid in mij draag
de biologische aard van de mens weliswaar gericht is op zelfbehoud, maar dat er een spirituele weg naar geluk is door te leven voor de ander
ik niet moet lijden aan de gedachte aan lijden
ik ongelukkig word van in mezelf gekeerd zijn
ik niet de slachtofferrol moet kiezen
ik het wereldleed niet op mijn schouders moet nemen
ik met woede, frustratie, somberheid alleen mezelf onnodig tref, met ongeluk en vermoeidheid als uitvloeisel
een onzuiver zelfbeeld, te negatief of te opgeblazen, mijn geluk aantast
ik vrede heb met mezelf als gevoelige, nerveuze, soms driftige, naar somberheid neigende man
ik beschadigd ben in mijn jeugd, maar dat ik vergeven heb
ik ook bij mijn vader geen warmte en veiligheid vond, maar ook hem vergeven heb
ik lang een minderwaardigheidscomplex had, maar mijn lichaam nu accepteer
het mijn opdracht was om in het reine te komen met mijn vader, mijn jeugd en mezelf, zowel geestelijk als lichamelijk
ik te lang geleefd heb in het verleden (en gestuurd ben door mijn verleden), maar vooral in de toekomst (lijstjes ‘nog te doen’)
ik steeds beter moet leren leven in het hier en nu, onbelast door wat was, of wat nog zou moeten zijn, maar puur vanuit mijn diepste wezen
leven in ‘niet weten’ het hoogst haalbare is
ik voortdurend streng en moedig moet blijven in mijn zelfanalyse
ik anderzijds geen perfectie moet eisen van mezelf
woedende mensen lelijk zijn
ik blij moet zijn dat ik mag werken voor de mensen van wie ik houd
er veel mensen zijn die voor minder geld minder werk moeten doen
ik met mijn werk bijdraag aan het grote geheel en het de ander pleziert
gezond zelfvertrouwen in combinatie met mededogen mijn zucht naar applaus kan wegnemen
de manier waarop ik de wereld waarneem een grotere rol speelt in het vinden van geluk dan de werkelijke staat van die wereld
de automatische piloot nooit meer aan mag
ik uitgerust moet zijn om positief en in balans de dagen te kunnen beleven
moe zijn niet tot somber zijn mag leiden
ik voor anderen, hoe die ook doen of zijn, altijd een bron van vreugde en inspiratie moet zijn
ik van het leven moet genieten als van een zoetzure vrucht
dat ik welgemoed en positief in de zure zaken een uitdaging moet zien
ik mijn zegeningen dag na dag moet tellen
geluk besloten ligt in het dagelijkse leven
ik kan vertrouwen op de zuiverheid van mijn onderbewustzijn
ik alle reden heb om op een opgewekte, vrolijke manier in het heden aanwezig te zijn

IJzerlo, 16 juni 2009

Herman

Na wat schrijfdagen pakt Herman bij het opstaan deze zelfindoctrinatie er weer eens bij. Jandikkie, het staat er toch allemaal al. Nog steeds niets mis mee, maar bij het doornemen van het gebed steekt chagrijn toch de kop op. Dik een jaar had hij ’s ochtends het relaas hardop uitgesproken, dan zou het beter blijven hangen. Dat gebeurde ook wel, maar het hoofd bleef te vaak verzuurd.
Goed dan, genoeg, basta, geen gezeur zo vroeg op de dag. Hoofd omhoog. Ik ben goed bezig, houdt Herman zich voor. Voel me al lichter. En dan moet ik mijn verhaal nog afsteken en op enig moment de toverformules vanuit Rotterdam ontvangen.

As

Bijna is de tred meer opzij dan vooruit. Schoorvoetend wordt Manikarnika Ghat benaderd. Varanasi – Ganges – lijkverbrandingen is de heilige drie-eenheid voor de Hindoes. Voor toeristen is het een hoogtepunt. Herman is er voor andere zaken en zou het bezoek aan de grootste ‘burning ghat’ over kunnen slaan. Als je je weer aan de energiebron van het leven wil laven, weer onder de mensen wil zijn, schiet het niet op de nabijheid van de dood te zoeken. Ordinaire nieuwsgierigheid drijft hem er toch heen.
Met zijn hand op zijn hart, waarmee Herman respect wil tonen aan de nabestaanden, nadert hij de brandstapels. Licht gespannen kijkt hij over de voorste rand. Eén verbranding is slechts gaande. De familie kijkt naar hem, dat ontlokt een buiginkje.
‘Kan ik u helpen, meneer.’
De reflex is: ‘Nee.’
‘Ik kan u naar het midden van de crematieplekken leiden, meneer. En u ook nog andere zaken laten zien waar u normaal niet bij komt.’
‘En dat kost?’
‘Niets, meneer, dat laat ik aan u over. Ik hoef geen geld, maar het hout is duur en arme mensen kunnen dat niet kopen. Hier, links van u, staat een hospice waar nu negenentwintig mensen wachten op de dood. De meesten kunnen het hout niet betalen. Koopt u hout voor hen, als u mijn verhaal in orde vindt.’
‘Toe maar dan.’

Eerst kijken naar ‘het eeuwige vuur’, dat al meer dan 3000 jaar brandt (wordt gezegd). Aan de niet meer dan twee boomstronken wordt het stro aangestoken, waarmee de brandstapel met hout onder en boven het lijk in vlammen wordt gezet. Dat aansteken doet de oudste zoon als het vader betreft en de jongste als moeder tot as wordt teruggebracht.

‘Eerst moet er vijf keer rond het lichaam worden gelopen en diegene die het doet, moet kaal zijn. Kijk, achter u, de kapper.’
Arjun, zo noemt Herman hem, weet alles en brengt het rustig.
‘Er is tweehonderd kilo hout nodig. Het duurt ongeveer drie uur voordat het lichaam verbrand is.’
‘Wat doen ze daar, Arjun?’
‘De schedel is niet uit zichzelf open gebarsten, meneer. Die slaat hij nu open, zodat de ziel eruit kan.’
‘Waarom zijn er geen vrouwen?’
‘Ooit is een door verdriet overmande vrouw in het vuur van haar man gesprongen. Dan kan de man zijn verlossing niet bereiken. En ze huilen vaak, daarmee houden ze hun geliefden tegen. Hier gecremeerd worden is nu juist het doel, meneer. Sterven in Varanasi en hier verbrand worden geeft moksha, dan ben je definitief ontsnapt aan de eeuwige kringloop van reïncarnatie.’
Herman wil meer in het centrum van de doodsrituelen komen.
‘Maar wilt u eerst hout kopen, meneer?’
Arjun sleept hem mee naar een oude vrouw ergens achteraf.
‘Zij runt de hospice.’
‘Hoeveel?’
‘Tweeduizend.’
Afkopen voor duizend dan maar.
‘Kom, dan breng ik u naar een plek tussen de verbrandingsplaatsen.’

Inmiddels is het druk. Op alle plaatsen brandt nu een lichaam. Regelmatig nadert er een nieuwe stoet. De bamboe stretcher met daarop de dode wordt door de nauwe straatjes van Chowk gedragen onder het zangerig schreeuwen van ‘Ram Nam Satya Hai’. De naam van Rama is de ultieme waarheid.
Lichaam wassen in de Ganges, laten drogen op de trappen, insmeren, met kruiden bestrooien, op de stapel, wachten. Bij de mannen, Herman ziet het gebeuren, verbrand het borstbeen niet, bij de vrouwen het bekken. Die restanten gaan met de as de rivier in. Even verder baden kinderen en wordt de was gedaan.
Arjun begint over de kleuren van de doeken waarin de overledenen zijn gewikkeld.
‘Stop maar, het is genoeg. Eén vraag heb ik nog. Wordt iedereen uiteindelijk verbrand?’
‘Nee, meneer, er zijn zeven groepen mensen, zwangere vrouwen, kinderen onder de tien, sadhoe’s, mensen die door een slang zijn gebeten, slachtoffers van ongevallen, van misdrijven, doden door lepra, die niet verbrand hoeven te worden.’
‘En?’
‘Die gaan met stenen verzwaard de rivier in, maar wie geen geld heeft voor hout kan ook elektrisch gecremeerd worden.’

Later zou Herman horen dat het maar de vraag is of en hoe die verbrandingsplaats voor de armen draait. Mensen van een lage kaste, de ‘houtlozen’, dumpen vaak heimelijk het lijk toch in de Ganges. Hindoes van hogere kasten ontkennen dat, maar het kost geen moeite filmpjes te vinden van lichamen die buiten de stad aanspoelen en voer voor de honden zijn.

Een man leunt ongevraagd langdurig op Herman. Een vreemde. De gids – het was een aardige jongen – is al op weg naar een nieuw slachtoffer, want de schoorsteen moet roken. Fout, deze lopende band lijkverbrandingen in de openlucht lenen zich niet voor grapjes, maar al te ernstig moet het ook weer niet genomen worden, want bij houtstapel drie, links van hem, laat de familie zich lachend fotograferen. Het botst met alles dat ons aangaande dood en verdriet eigen is, weet Herman. Als hij één woord zou moeten noemen voor deze plaats, op de vier- vijfduizend jaar oude rituelen dan is het: vervreemdend.
Proberen door die vervreemding heen te kijken. Even niet meer luisteren, denken, praten. Kijken, zien, waarnemen. De stank valt mee. De geur van brandend mensenvlees is niet prettig, maar het dure sandelhout dat brandt, zorgt voor een lichte, zoete tegenhanger. Hoe ruikt een brandend brein eigenlijk? Zou een depressieve massa anders stinken? En mijn kop? Ik wil de geur van bloemen nalaten, van vergeet-me-nietjes. Stoppen, Herman, met dit larmoyante onzingedoe.

Alom wordt geschreeuwd. Er wordt ruzie gemaakt over verkeerd gestapeld hout. Je zult er maar drie jaar voor gespaard hebben. Bovenal valt het sombere asgrijze van deze ghat op. Geen kruis te bekennen, maar Golgotha doemt op. Dan trekt een nog jonge, nagenoeg naakte man de aandacht. Hij verzamelt her en der as, smeert zich ermee in en dompelt zich onder in de Heilige Rivier. De man die leunde ziet Herman kijken.
‘Het is een deel van de inauguratie van de sadhoe, sir.’

Als iedereen hier onbewogen blijft onder die lijkverbrandingen, dan moet mij dat toch ook lukken, houdt Herman zich voor. Dat werkt totdat pal naast hem, op nauwelijks meer dan armlengte afstand, een lichaam van een vrouw aan de vlammen wordt prijsgegeven. De jongste zoon haalt het doek nog voor enkele minuten van het gezicht af. Niet veel later valt een voet van haar uit het vuur, die er weer wordt opgelegd. Ineens is er dan toch de huivering en kan hij het brandende lichaam amper nog aanzien. De geur doet nu de maag omkeren. De dood komt alsnog hard aan. Naar rechts kijken maar, naar de plekken waar de armere kasten worden verbrand, want ook in moksha moet onderscheid zijn. Toch lukt het niet meer weg te blijven bij de vrouw zo pal naast hem. Herman staat op, schuifelt weg en verwijt zichzelf dat hij te lichtvoetig tussen alle stapels is gaan zitten. Bij de dood moet je vandaan blijven, hij heeft er te gemakkelijk over gedacht. Dat alle betrokkenen er in ieder geval hier ter plekke apathisch, emotieloos onder blijven is hun zaak.

 Herman neemt afstand, gaat een ghat terug, zucht, het is nog steeds een heftige ervaring. Hij denkt terug aan Nepal, Kathmandu, lang geleden, toen hij tijdens het religieuze feest bij Pashupatinath voor het eerst een brandend lijk rook, vlak achter zich. Het had toebehoord aan een nog jonge officier die zichzelf met een dolk het leven had ontnomen. Kun je ook zo, met dood door eigen hand, komen tot het totale oplossen, had hij zich toen afgevraagd, en daarna: als je niet in die rondedans van de ziel gelooft, is de dood dat altijd.
Het had de nog jonge Herman met afschuw en woede vervuld, al die naïviteit. Nu weet hij onder de streep niet zoveel meer. Hooguit is hij ouder en heeft zijn afkeer van dit soort bovenverstandelijke rituelen iets aan scherpte ingeboet.

Wie de nu oude Herman daar zo ziet zitten, ziet een man die onverwacht meer geraakt is dan hij inschatte, die moet hergroeperen. Tijdens zijn ziekte had hij het sterven niet gevreesd, waarom komt deze confrontatie dan toch zo hard aan? Ineens doemt de angstdroom op die hij kort na de foute diagnose had gehad, vol van doodsangst, een sterker vrees dan ooit gekend.

Bewegen en lawaai maken

Hij moet stoom afblazen, inkaderen en rationaliseren. Feitelijk kijk je naar een brandend lichaam dat de geest al heeft gegeven. Aan wie? Of souperen de lekkende vlammen ook dat wat geest was op? Smelt met de grijze massa de thuisbasis weg van gedachten, gevoelens, driften, van de gehele geest? Keek ik zonet alleen maar naar materie die van vorm veranderde? Van stof tot stof, meer niet? Of bestaat de geest toch uit meer dan miljarden synapsen, scheikundige stofjes en elektronische activiteit? Kan zelfbewustzijn vlamvatten? Kernvragen, meneer. Zonder antwoord vooralsnog.
En waarom laten die hersens ons denken macht te hebben over de gondel in de achtbaan waarin we zitten? Hij denkt aan het gedicht ‘Afgeblazen taal’ dat hij gebruikte in zijn hulpvraag aan Guido. Zelfde insteek. De trein dendert door, de enige halte is de dood. Echt waar? Het wordt Herman te veel. Al die eeuwige, waardeloze, irritante rotvragen. Daar heb ik al genoeg tijd aan verspild in mijn leven. Op je stuiters, jongen, meedoen, beweeg dat vehikel van je, zoek de schaker op. Bewegen en lawaai maken zijn je kerntaken.

Als hij wegloopt kan hij zich niet bedwingen en kijkt nog één keer om. Het maakt hem tot een denkende schuifelaar. Tsja, ook voor mij, voor vehikel Herman, is de tijd nabij dat ik het toneel verlaat. Ik heb mijn leven doorgegeven. Taak volbracht. Is het zo kaal, zo koud? Ik moet mijn standpunt bepalen. Kleur bekennen. Ha, kleur, een mooi woord. Grijs genoeg gezien vandaag. Herman merkt dat hij als hij even niet oplet weer uitkomt bij zijn oneindige fascinatie voor de werking van brein, geest en bewustzijn. Dan helpt een joch, dat ballonnen verkoopt in alle denkbare, heldere kleuren, hem de zinnen te verzetten.
‘U kopen een?’
‘Ja, graag.’

Ze allemaal kopen, dat zou wat zijn. Het was ook in India, in Delhi, toen hij bij een sportevenement vertoefde en er buiten het stadion vogeltjes te koop waren. Met hun pootjes zaten ze vastgebonden aan een lang touw. Een Italiaan, Pavese, kocht ze allemaal en verordonneerde de verkoper tot diens stomme verbazing om alle touwtjes los te maken en de siervogeltjes weg te laten vliegen.
‘Ik koop al je ballonnen, goed?’
Dat voelt heerlijk. Daar zit Herman op tree zeven en laat ballon na ballon opstijgen. Het heeft wel wat. Het grijs is van zijn netvlies.

Terug op honk, laptop open en lezen, zoals hij zich had voorgenomen. Hoe vanaf het moment dat hij had besloten hulp te vragen aan Guido het contact verlopen is. Zo lang is hij nog niet in Varanasi en het herladen van de accu lukt al wonderwel. Dus had dat allemaal wel gemoeten, dat bloot leggen van zijn ziel aan een man die hij zo lang niet zag? Zo slecht gaat het toch niet? Maar dan denkt hij terug aan de lusteloze laatste jaren en aan de stapel verzuchtingen die hij vanaf zijn puberteit neerpende en die hij hier ter herinnering nog eens doornam. Hulp vragen was noodzaak. Het moest. Herman leest.

IJzerlo, 31 oktober 2016

Beste Guido,

Schrik niet, een mail van je oude studievriend, Herman. Uitleg volgt. Maar eerst over jou. We hebben elkaar lang niet gezien en gesproken. Ik weet daarom niet hoe jouw leven na onze studie verliep. Ga je goed? Was het leven genadig voor je? Nee, dat zijn geen obligate vragen dit keer. Je had gelijk toen je me op die vermaledijde avond van de breuk verweet geen enkele interesse te tonen in wat jou dreef. Toch mocht ik je, beleefden we mooie studentenjaren samen en nu nog, 39 jaar verder, voel ik een zwak voor je. Voor mij definitief de rug toe te keren – ik zie je nog vertrekken, de schouders eenmalig hangend, het hoofd gebogen en wat deed ik: niks – stelde je ook een paar stevige vragen.

Ik mail je na al die tijd met het verzoek of je me toe wilt staan alsnog antwoord te geven. Toen kon ik dat niet aan, was ik niet zover, nog te veel rotzooi vanbinnen. Nu wil ik het, let wel, proberen, want volkomen helder is het hoofd nog steeds niet. Genoeg tijd heb ik erin gestoken om alles op orde te krijgen, maar altijd resteert ergens een veenbrand van ongenoegen. Alsof ik in mijn eentje mijn gevoelens en gedachten nooit blijvend zuiver krijg. Heb mezelf hard en uitputtend op de korrel genomen. Veel bedacht, veel geschreven. Vorderingen heb ik gemaakt, conclusies getrokken. Maar de juiste? Blijkbaar zie ik zaken over het hoofd. Ik moet – zo’n beetje bij het scheiden van de markt – toegeven dat mijn trots om niet te willen praten, om baas in eigen brein te blijven, mij veel gebracht heeft, maar wellicht ook onnodige somberte en tijdsverlies. Wil jij mij helpen, omwille van wat we wél deelden, om dat brok onbezonnen verleden? Mag jouw oude vriend bij jou in analyse? Te lang heb ik de wereld door matglas aanschouwd. Ik zou blij zijn als je niet deed waartoe je alle recht hebt, mijn vraag om hulp afwijzen.

Zo, dat was me nogal een ongebruikelijk vrijpostige opening. Ik realiseer me dat ik mij na bijna een leven geen contact nogal wat permitteer. Met mijn hulpvraag én met die direct in te bedden, er tekst en uitleg bij te geven. Maar dan heb jij, Guido, ook gelijk een idee waarover het gaat, hoe ik er nu voorsta. Ook al omdat ik te oud ben – en jij ook – voor omtrekkende bewegingen. Daarvoor hebben we tijdens onze studiejaren in Leiden ook te veel gedeeld. Zoals de lach, de gein om niks. Studentikoze lolligheid na veel drank was het, maar we ontstegen toch mooi die hele nare wereld en bovenal onszelf. Dat we sauna Bad Trip gingen beginnen en toch zeker niet eindigden aan de toog van café ‘De laatste druppel’. Daarover gesproken, getrouwd jij, kinderen? Nee, vrouwen deelden we niet. Jij versierde regelmatig een mooie meid, maar ik wist, hoe groot de hunkering ook was, wel wat te zeggen, maar niet wat te doen. En als het tot iets kwam, was er die rem, waarvan ik pas begreep welke voet erop rustte toen het speelkwartier erop zat. “Je stuurde je broertje weg, waadde naar het strand en vlijde je naast me. Je had eerst mijn haar moeten strelen en dan had ik gehuild, maar dat had jij, mooi, lang, bruin, verlangend, niet begrepen.” Geschreven op viltjes.

Allemaal zaken waarop ik misschien nog wel terug mag komen van je. Later. Terzijde: moeilijk was het niet om aan je contactgegevens te komen. Lang geleden heb ik uit nieuwsgierigheid de zoekmachine al aan het werk gezet met de termen ‘Guido Verschueren, psychiater’. Natuurlijk heb jij jouw voornemen om zenuwarts te worden verwerkelijkt. Je was het type niet om te twijfelen, van koers te veranderen, de klus onafgemaakt te laten. Gok ik ook goed dat je jouw voorliefde voor de goede, oude psychoanalyse trouw bent gebleven?

Bestaat er een digitale divan? Dat moet toch kunnen, middels deugdelijk mailcontact? Want jij mag dan teruggekeerd zijn naar jouw Rotterdam en chique zetelen aan de statige Rotterdamse Mathenesserlaan, ik woon, gescheiden van Ellen (je hebt haar twee, drie keer ontmoet volgens mij) en als deeltijdjournalist ondertussen alweer zeven jaar in ‘het midden van nergens’, zoals jij ooit de Achterhoek omschreef. Alleen. Ook al klopt het dat in elkaars fysieke nabijheid vertoeven extra’s biedt, pendelen is me een brug te ver. Het zouden ook nogal wat bruggen zijn, want ik vertrek binnenkort naar Varanasi.

Ik sla op de vlucht, omdat hier in IJzerlo alles me meer en meer benauwt. Te vaak ervaar ik de stilte als doods. Het hielp ook al niet dat ik in een weemoedige stemming, verlangend naar meer duidelijkheid al mijn oude schrijfsels, overpeinzingen, verzuchtingen van de vliering heb gehaald. Het bleek omvangrijker dan ik dacht en ook niet al te prutserig wat jongetje Herman neerpende, maar, jandorie, hoeveel mijn zelfhulp ook bracht, de sombere zoemtoon bleef.

Ik heb daar in Varanasi wat te doen. Ik ga op een hilarische, vergeefse missie. Ja, ja, ha, ha, ik ga een slotwoord spreken, ik leg het je uit. Hermans résumé. Zijn laatste zinnen moeten het worden, over een idee dat de hele wereld, of toch op zijn minst mezelf, iets meer richting geluk zou moeten sturen. Ik wil ook wel eens onder een boom zitten om net als de Boeddha mijn volgelingen toe te spreken. Nee, in de omgeving van IJzerlo heb je dat soort bomen niet. Zal ik het doen, Guido? Spreken tegen de vogels, de omgekeerde wereld. In een wereld die toch zijn eigen gang gaat. Doen? In dat ‘richting geluk’ geloof ik namelijk, hoe onweerlegbaar mijn statement ook zal zijn, zelf nauwelijks nog. Wat ik ook deed, nooit viel er na mijn getoeter een vredige stilte. Daarom deze hulpvraag aan jou.

Ik zal, hoe ver ik straks ook weg zit, als ik je schrijf, denken aan die mooie Zeeuwse kop van je met daarin oplichtend die heldere, serieuze, bruine, bijna zwarte ogen. De wallen nu eronder, de veroudering, hoef ik (nog) niet te zien. Het lijf onveranderd gespierd? De tred licht en beslist? Zo nee, waarom dan niet? Loop je nog alsof je met je kruin aan een touwtje hangt? Je kleding zal kwalitatief goed zijn, maar verder nietszeggend, want dat vond jij nooit een issue. Gaatjesschoenen? Je merkt, ik had oog voor je. Meer oog dan woord, tenminste niet de woorden waar jij op hoopte. Niet over mezelf en, ja, inderdaad, ook geen woord van interesse in wat jou dreef. Over wat er in mijzelf omging, had ik er hooguit halfverteerde brokken jeugdleed uit kunnen gooien. Dat wilde ik niet, ik wilde rauzen, de tijd zo plezierig mogelijk doden. Onder andere door veel te lezen. Die passie deelden we en het was ook in de bieb aan het Rapenburg dat we elkaar voor het eerst troffen. “Wat lever jij daar in?” vroeg je. “Nescio, kan ik je meer dan aanraden.” “Niet nodig,” reageerde je. “Ben al voor zijn werk gevallen. Geen betere Nederlandse schrijver geweest toch, hè?” Zo kwam van het een het ander. Enfin, ook daarover krijgen we het wellicht nog.

Maar ik had toen, hoe druk ook bezig de tijd te vullen met niets doen, toch moeten vragen naar jouw drijfveren, je verlangens, welk leven je verwachtte, waarom je al zo jong zeker wist dat de ander helpen die in de knoop zit, jouw missie zou moeten zijn. Jong zijn, bezig met de waan van de dag was onvoldoende excuus, weet ik nu, weet ik al lang. Laat ik daarom nogmaals mijn hoop uitspreken dat je een goed leven hebt gehad. Waarom werd je psychiater en heeft het je gebracht wat je in die roeping dacht te vinden?

Zelf vond ik leraar Nederlands zijn – ja, dat ben ik inderdaad geworden en korte tijd gebleven – geen ultieme levensvervulling. De taal, de boeken, het lezen, dat was okay, de klas, de orde die gehouden moest worden en alle gedoe op het lyceum in Delft waar ik lesgaf, niet. Ook ik keerde terug naar mijn geboortestad. Snel daarna ben ik in de sport verzeild geraakt. Eerst als coach, later als journalist. Mooi vak, ik verdien er ook nu nog af en toe leefgeld mee. Het was een pad dat ik met liefde bewandelde, het bracht me veel goeds, maar het was een zijpad (dacht ik). Een pad dat roes bracht, doen, opgaan in, menselijk contact, de hoogste zaken misschien toch wel, uiteindelijk, opgeteld, afgetrokken.
Inmiddels leef ik al een aantal jaren hier. Solo, dus, want ik ben al veertien jaar terug gescheiden.

Opbreken, dat deden we dus, verdikke, na die ene ruzie. Nee, ruzie was het niet eens. Jij wilde na een avond wijn drinken en orakelen over literatuur, over ‘Gods doel is de doelloosheid’ het wel eens over onszelf hebben. “Vooral over jou,” zei je, “want je weet het misschien zelf niet, maar je bent diep ongelukkig.” “Pardon”, reageerde ik, “ga je mij nu al in de ziel knijpen?” Jij vond dat ik door zo het gesprek uit de weg te gaan mezelf niet serieus nam. Ik zou mezelf nog tegenkomen. Jouw laatste woorden van die avond weet ik nog letterlijk: “Heb je je wel eens afgevraagd waarom je weigert jezelf te kennen. Je ik is voortvluchtig. Je praat, leeft op routine, aan de buitenkant oogt het heel wat, maar waarom hoor ik achter jouw wellevende geleuter altijd die ruis van trieste vermoeidheid? Ik mag je, dat zal nooit veranderen, maar ik praat pas weer met je als je ooit dat verbaal handige masker afzet.”

Hier ben ik, zonder masker. Gelukkig was ik zelden en moe vanaf jonge leeftijd. Hulp wilde ik niet zoeken, zelf doen, hè, dat was erin geprent. Ellen trok mijn zwaarmoedigheid met de jaren minder en minder. Ik ben zelf vlak voor ze vijftig werd weggegaan. “Laat me voor je zorgen, Herman, ik houd van je.” Maar ik kon haar goedgemutste man niet zijn en haar zorgenkind wilde ik niet blijven.
Oh, ik functioneerde in mijn gevulde leven prima, maar mijn afkeer van de wereld en de mensen om mij heen was groot. De ziel was leeg. En toch ook weer niet. Liet me vijf minuten het schouwtoneel gadeslaan en mijn verzuchting ‘de mensheid is een chemische vergissing’ kwam uit de tenen. Toch kon ik even later weer welgemoed opgaan in elke willekeurige bezigheid. Toen ooit schreef ik op een viltje: “Leven is schaatsen over één nacht ijs, vaart houden, vaart houden, zwieren.” Naarmate ik ouder werd, nam dat vermogen tot zwieren af en resteerde de zelfingebeelde (?) zwartgalligheid. Schreef ik als puber en student af en toe flarden zielenleed op, later werd de somberte heerser in de binnenwereld. Ik werd een crime om mee te leven. Met Ellen heb ik ook, op een enkele ontmoeting na, mijn kinderen, vrienden en familie losgelaten. “Waarom doe je dit jezelf aan”, vroeg ze. “Omdat ik alleen mezelf tot last wil zijn.” Mis ik haar? Ja, meer dan ik zeggen kan. Minder en minder lukt het de dagen alleen te dragen. En ik mis de aanraking. Al met al redenen genoeg om de bakens te verzetten. “Wat neem je zoal mee naar Varanasi?” vroeg Ellen in een laatste gesprek. “Mezelf.” “Laat daar een stuk van je achter, wil je?” “Ja, misschien, misschien schreeuw ik de ballast wel van me af. Ik heb trouwens weer contact gezocht met jeugdvriend Guido, je weet wel, mijn studievriend die zielendokter geworden is. Kan zijn dat hij van afstand al ziet wat ik pal onder mijn neus niet waarneem.”

Zijn geest en lichaam één? Hoe zie jij dat, Guido? Hoe het zij, na mijn geest weigerde mijn lichaam dienst. Prostaatkanker, hartklachten, zwaar overspannen. Daar ben ik op eigen kracht – wat dacht je anders – uitgekomen. Nee, te arrogant deze claim, want er was ook hulp. Komt allemaal nog aan de orde. Ik heb over de zwarte jaren, toen de brand was uitgewoed, een dichtbundel geschreven. Het laatste gedicht eindigt met de berustende regel: “ik zweef cirkels van overgave.” Leven viel me weer lichter. Ver ben ik gekomen, weinig in me heb ik niet durven belichten. Ik ben dankbaar dat ik omhooggeklauterd ben. Maar iets zie ik over het hoofd. Te vaak huilt het nog bovenin.

Gedichten? zal je denken. Vond Herman niet altijd dat je het schrijven over moest laten aan de vaklui, omdat er al genoeg gepruts op de wereld is. Jawel, klopt, maar het schrijven bleek door de lange jaren heen goede zelfhulp en soms denk ik dat de woorden er zo beroerd niet staan. En die gelukzalige overgave, als die er is, waarom uitgerekend nu dan nog, op je 64e, iemand op je geestelijk erf toelaten? Omdat het niet volstaat, Guido. Er blijft iets zeuren. Mijn dwaze dagen in India zullen ook niet voor verstilling zorgen. Het zoemt niet door fysieke sleet, maar door wie ik ben, om wat ik doe. En zelf kan ik niet dieper, niet verder, daarom vraag ik je in mijn domein. Ik moet nog een hoek om.

Tot zover mijn eerste schrijfsel. Als gezegd, klip en klaar, geen omwegen. Kan me goed voorstellen en zou daar vrede mee hebben als jij de brug openlaat. Mocht je jouw studiekompaan van lang geleden wél willen behandelen, dan ben ik natuurlijk overgeleverd aan jouw plan. Maar mag ik een voorstel doen? Weet je nog hoe zeker jij er toen al van was dat ik ooit serieus met woorden zou gaan rotzooien? En dat je dat dan te zijner tijd graag zou lezen. Jouw vermoeden bleek dus te kloppen. We kunnen twee vliegen in één klap slaan. Is het een idee om de analyse op te hangen aan wat stukjes – zo noem ik zelf de gedichten uit mijn laatste bundel Weer thuis – die ik over de tegenwindjaren schreef. Ik weet dat daarin alles aan de orde komt.

Lees graag van je.
Groet van jouw oude vriend,
Herman

Het antwoord van Guido kwam amper een week later.

Rotterdam, 7 november 2016

Beste Herman,

Vreemd, ik heb altijd gedacht ooit nog eens iets van je te horen, te lezen dan in dit geval, ook fijn. Dat doet me goed. Nee, je loopt niet te hard van stapel. Zoveel tijd hebben wij als dikke zestigers inderdaad niet te verliezen. Ik wil graag jouw klankbord zijn, dat klinkt me beter in de oren dan jou in analyse nemen. Ik luister en draag misschien aan. Verwacht geen balsemende zijwegen. De vinger moet zo nodig op de wonde. Een geduldige vriend was ik toen nog niet. Nu loop ik niet weg.

Maar eerst wil ik nog wel op wat zaken terugkomen die je aanstipt. Je weet niet half hoe blij ik werd toen ik jouw hulpvraagmail las. Ik heb lang last gehad, eigenlijk tot nu aan toe, van mijn rigoureuze opbreken. Natuurlijk wilde je het over van alles hebben, maar niet over ons, over wat er broeide en gistte onder onze hersenpannen. Maar achteraf vond en vind ik dat prima. Genegenheid voed je niet met diepe gesprekken. Hoe naakter mensen geestelijk tegenover elkaar staan, hoe groter de kans dat er nog wel respect kan zijn, maar geen affectie. Het had in mijn geval voldoende moeten zijn om eerst een stevige pot te tennissen, daarna pils achterover te slaan, om de avond zat te eindigen met elkaar uit het hoofd passages voor te dragen uit Titaantjes, of Reis naar het einde van de nacht. “Alles is zinloos, maar zinvol omdat we samen zijn,” krabbelde je ooit vlak voor sluitingstijd op een wc-muur. Heb je die eigenlijk nog die oneliners die meestal samen met een goede bierboer kwamen?

Maar ja, dan luisterde ik naar je, naar jouw destructieve blik op de wereld, dan zag ik die weggestopte vermoeidheid, die droefheid in je ogen en dan wilde ik je helpen. Goedbedoeld maar onhandig en ongepast, vind ik nu. Dat wist ik eigenlijk al snel, maar ik heb niet meer de kracht en moed gehad erop terug te komen. Sorry. Jij keek wel naar binnen, wist ik, maar je duldde geen indringers in je binnenwereld. Je zei dat het leven maar geleefd moest worden. Je zat vol met om voorrang vechtende gevoelens, zo ervoer ik dat. Van ‘Himmelhoch jauchzend bis zum Toden betrübt’ noem je dat toch? “Als je een wit vel papier voor je hebt,” zei je ooit, “dan hoort als schrijver je eerste zin te zijn dat het geen pas geeft zes miljoen mensen de dood in te jagen.” En net als ik dan dacht serieuze kanttekeningen te gaan plaatsen, was je alweer opgewekt in gesprek met een weggooier over voetbal. Ja, zo noemden we de lui die in onze ogen niet lazen en dachten. Aan zelfoverschatting ontbrak het ons niet. Later, na die bewuste avond, voelde ik mezelf vaak mislukt, althans in onze relatie, want ik stelde domme, nare vragen. Je moet iemand met verse brandwonden niet vragen waarom hij of zij nog niet in de spiegel wil kijken. Dat snapte ik toen nog niet.

En misschien wilde ik het ook wel over onze eigen zielenroerselen hebben omdat ik er behoefte aan had om ook mijn verhaal te doen. Als je had gevraagd, één keer, waar nou die fascinatie vandaan kwam om te weten wat er omgaat in een mensenhoofd, had ik je verteld over mijn moeder. Wist je niet uiteraard, dat ik die al verloor toen ik zeventien was. Dat is treurig, zeker als je, zoals ik, een moederskind bent. Maar de pijn zat in de manier waarop ik haar verloor. Door zelfmoord zeiden we toen, Nu maak ik daar zelfdoding van, het feit blijft gelijk. Niet weten waarom, geen gedag, geen afscheid. Naast alle verdriet, verpulverde het ook mijn beeld van een leven dat verwachtingsvol voor me lag. Wat mij betreft was de teerling geworpen en de wond is nu, zevenenveertig jaar later, nog steeds open. “Waarom papa?” ik bleef het vragen. “Als je iets weet, zeg het dan.” Mijn vader troostte, maar zweeg. Toen ik eenentwintig werd, lag bij mijn ontbijt de afscheidsbrief van mijn moeder aan pa naast mijn bord. Bijzonder cadeau, nietwaar? Toch was ik er een beetje blij mee. Uitleg! Ik wilde lezen dat mijn moeder er niet zomaar tussenuit gepiept was, niet uit zwakte, ons niet uit compassie met haar eigen leed aan onszelf had overgelaten. Vader, mij en mijn twee zussen. Uiteindelijk komt het daar wel op neer natuurlijk, maar toen ik de brief las, bracht die het begrip waarop ik hoopte. Ik aanvaardde haar keuze. Zoveel ernstige mankementen. De opgewekte moeder spelen met een loden gemoed. Stemmen horen, dodelijk vermoeid zijn. Dagelijks het verlangen kennen er niet meer te zijn. Soms ging ze, werd gezegd, een paar dagen op vakantie naar tante Nelleke. Ik las dat ze dan op aanraden van pa ging uitwaaien op Vlieland. Dat hielp een beetje, voor even. Ze schreef: “Ik heb er niet over willen en kunnen praten met jou, Guido (je ziet, ik ben vernoemd naar mijn vader), je had genoeg aan jezelf, aan je werk en een prater over persoonlijke zaken was je sowieso niet.”

Je deed wat je kon als moeder, het was de tijd (nog) niet van hulp zoeken. Had dat gekund? Hoe? Ik zou en ik moest daar meer van weten, ik zou psychiater worden. Al kon ik maar één mens, één moeder hier houden. Tsja, hadden we het toen hierover moeten hebben? Het zou de warme roes van ons samen optrekken wellicht beschadigd hebben.

Had ik met de kennis die ik heb opgedaan mijn moeder kunnen redden? Krankzinnige, hopeloze vraag, maar juist die stelt een mens zichzelf soms. Ik ben daar niet heel zeker van. Iedere arts, iedere psychiater heeft zijn kerkhof, zeggen ze wel eens. Wellicht begrijp je nu mijn zorg om jou beter. Ik zag gelijkenis. Of overdrijf ik? Dat onder andere moet jij me dan maar schrijven.
Jouw voorstel om dat te doen aan de hand van wat stukjes, zoals jij ze noemt, die je over de jaren van malheur geschreven hebt, wuif ik niet weg. Als die jou veel zeggen en als kapstok kunnen dienen, mij best. Ik ben nieuwsgierig en zal ze met interesse lezen, maar over de kwaliteit zeg ik niets, want recensent ben ik niet. Wat kun je verder verwachten? Niet veel meer dus dan her en der een sturende vraag. Of ik zwijg, wat geen instemmen in zal houden. De vragen, maar ook de stilte kunnen onomwonden zijn. We mogen een verleden hebben, in analyse gaan is iets anders dan bij de haard keuvelen over vroeger. Je moet streven naar het zo zuiver mogelijk verwoorden van welke stront de knikker aankleeft. Ik analyseer en doe hetzelfde.

Blijkbaar heb jij zelf alles al in taal vervat zonder voldoende soelaas. Laat ik dan proberen daarin een rol te spelen. Doe je verhaal uitgebreid, compleet, vrees de details niet, pak lengte. Stut de vragen die je hebt met hoe jij je ontwikkeling ziet. Geef je visie. Wat dreef en drijft je? Kom maar op met die zelfanalyse, dan zeg ik wel waar je dat fout doet. Het kan ook zijn dat het soelaas van mij er niet in zit. Gebakken klei laat zich nog slecht boetseren en aan stuk slaan en lijmen naar mijn goeddunken doe ik niet. Ideaal vind ik deze aanpak niet. Ik geloof in vraag-wedervraag. Tegen ieder ander had ik nee gezegd. Zie wat ik doe als vriendendienst. Nu je je na zo’n lange tijd alsnog bloot wilt geven, ga ik daarin mee. Graag. Omdat ik je mocht. Beroepsmatig is het onzinnig dat ik instem, maar laten we de wederzijdse goede wil een kans geven.
Op vragen over mij reageer ik niet. Vanaf nu ben jij aan het woord. We zien wel waartoe het leidt. Voor ‘kletsen over van alles en nog niks’ is misschien nog toekomst. Nu oreer jij verder. Ik geef je daarom nu het nog kan voor de aftrap wat antwoorden op vragen die je stelde. Ja, ik ben getrouwd, heb twee kinderen, voel me meestentijds (af en toe supervisie, dat wel) senang en mijn lijf doet het goed.

Zie je werkmail, jouw zelfanalyse, die blijkbaar gaten vertoont en niet volstaat, met verwachting tegemoet. Merk wel wanneer je van acquit wilt. Ik haal tenslotte onze belegen strijdkreet aan: Gaan met die banaan! Hoogste tijd om dat matglas te versplinteren.
En, oh ja, als het jou goeddunkt om daar onder een boom te gaan zitten om ons sturing te geven, doen! Hilarisch? Vergeefs? Hemelfietsen? Jij zegt het. Ik vind het wel wat hebben om juist daar onder het gebladerte jouw alles te gaan ontvouwen.
Ik lees het allemaal graag.
Hartelijke groet,
Guido

NB: helemaal op afstand was je al die jaren natuurlijk niet. Ik luisterde vaak naar je als commentator, eerst radio daarna televisie, over ons geliefde tennis. En dan hoorde ik ook altijd een ondertoon. Jouw schrijven zou dat gevoel, die toon, zomaar kunnen duiden.

Met ‘okay, het is goed’ klapt Herman de laptop dicht. De werkmail had hij verstuurd kort voor zijn vertrek naar India. Dat relaas plus de voorlopige reactie van Guido zitten nog vers in het hoofd. Het is avond, tijd om weer de hort op te gaan. Dat doet hem aan moeder denken. Vaak de hort op en beppen. Om half een stond ze eens aan het begin van de gracht een kletspraatje te maken. Sjaak fietste langs. ‘Dag Lies.’ ‘Ha Sjaak.’ Die fietste een uur later terug naar werk, stond moeder daar nog steeds. Gezellig, lachen, maar vader vond het minder geslaagd, want bij thuiskomst was de stank van aangebrand eten hem al tegemoetgekomen.

Uitstappen bij St. Thomas Church en lopen naar Dasashwavedh Ghat. Daar wordt iedere avond vanaf zonsondergang een aarti gehouden, een spiritueel ritueel met vuur, wierook, liederen, bloemen, toeters en bellen. Eerst valt het Herman op de heenweg op dat de leprabedelaars er al niet meer zijn. Ik zou daar nu zelf als kleine zelfstandige kunnen gaan liggen, denkt hij. Misschien moet ik dat als onuitwisbare levensles eens proberen.

Een man met verfpot wil Herman strepen op het voorhoofd zetten.
‘Nee, hoef ik niet.’
Poging twee.
‘Zei ik niet nee? Ik spreek toch geen Chinees!’
Daarna, in één flitsende beweging heeft de verkoper van de verfzegen alsnog het voorhoofd beklad. ‘Maar tien roepies, meneer. Nu gelukkig leven.’

Toch proberen de lach te bewaren, wat niet best lukt. Het is verstikkend druk. Veel toeristen en daarom ook een bende louche figuren. Van alles wordt aangeboden. Je slaat een groep horzels eerder van je af dan deze zuigers, denkt hij. Vervolgens vergaat het denken hem. Een nieuw lied wordt gestart en op vijf podia meegezongen. Versterkers! Loeihard! En dit zou van religieuze waarde moeten zijn? Het is hooguit in zijn absurditeit fascinerend. Herman koestert argwaan voor alles dat naar religie riekt, maar dit overschrijdt grenzen. Toch gaat iedereen die hindoe is volkomen op in het gebed en wordt massaal een spreuk geschreeuwd.

Naast hem een meisje, net in de twintig. Even vriendelijk kennismaken, praten, erbij blijven horen, maar een van de eerste zinnen van Herman luidt al als volgt:
‘Mag ik dit ritueel verwerpelijke, zieke, toeristische bullshit vinden? Sorry, dat ik het zeg.’
Maar in vlot Engels klinkt: ‘U heeft volkomen gelijk, meneer.’
Er is hoop. Ze blijkt Abha te heten en uit Calcutta te komen.
‘Dat treft, daar was ik lang geleden, tweeënveertig jaar terug.’
‘Toen was zelfs ik nog niet geboren,’ zegt de moeder die ernaast blijkt te staan.
Calcutta werd toen het riool van India genoemd. Blijkbaar was Varanasi uit respect voor zijn heiligheid niet in de competitie meegenomen. ’s Avonds laat gingen Ellen en Herman er een keer uit eten, op uitnodiging, want er moest per dag van tien dollar worden rondgekomen. De stad was gevaarlijk toentertijd en de terugweg naar het Leger des Heils wachtte nog. De restauranteigenaar schudde een fietsriksja-man wakker en kreeg ruzie.
‘Huh?’
‘Hij wil te veel vragen.’
‘Laat dat maar aan ons over, alsjeblieft.’
Herman en Ellen zouden het hele stuk lopen naast de riksja, uit schaamte, je liet niet voor je trappen. Van de vorstelijke beloning kon de fietsarbeider ruim drie dagen leven. Pal voor het Leger had hij een beste tijd.

Het ventje met de ballonnen meldt zich weer. Met een grote lach op zijn snuit.
‘Ik heb nieuwe, meneer.’
‘Mijn geld is op, jongen.’
Een aanval van opzij: ‘U prentbriefkaart kopen? Goed voor familie.’
Herman wendt zich af. Van deze hemeltergende operette stuur je met goed fatsoen niemand een kaart, maar aan de andere zijde van hem wacht een man die klankschaaltjes verkoopt. Als Herman weer naast Abha wil gaan zitten, blijkt zij vertrokken. Ze loopt een stukje verderop, draait zich nog even om en trakteert op een snelle groet. Dat verwarmt het gemoed. En direct is er vatbaarheid voor een ukkepuk die bakjes verkoopt met daarin een kaarsje en bloeme­tjes. Die dien je mee te geven aan de stroom van de Ganges, onderwijl een wens doend. Goed, dat moet gedaan.

‘Maar tien roepies, meneer,’ had hij gezegd, maar onderaan bij het water wordt het ineens tien dollar. Herman zet zijn bakje in de rivier, waarbij hij ervoor past met zijn voeten in het water te gaan staan, zoals het ritueel voorschrijft. De wens komt zomaar, uit zichzelf, direct, zonder aarzeling: dat het zijn ex, Ellen en de kinderen goed mag gaan. Even krimpt zijn wezelhartje ineen.
‘U nog tien dollar betalen.’
Het worden roepies en als de snotaap aanhoudt en boosheid acteert, dreigt Herman nu eens een nog levend lijfje aan Ganga te voeren. Foute opwinding, ook dit mannetje moet zijn verdiende roepies avond na avond grotendeels afstaan aan de maffiabaas. Zijn troost is weer dat hij niet heeft behoord tot de kinderen bij wie een deel van arm of been wordt geamputeerd om meer bij elkaar te kunnen bedelen voor diezelfde ‘capo’. Onderwijl zingen de jonge monniken verheven verder en weet de zoekende toerist zich getuige van grensoverschrijdende groepsspiritualiteit. Je leest overal, denkt Herman, dat Varanasi mysterieus is en onbeschrijfelijk. Dat klopt vindt hij. Deze heilige koehandel overschrijdt zeker grenzen. Qua niveau van oplichting.

Money machine

De slingergang wordt hervat. Naar kalmer oorden. Sheetla Ghat. Waar op deze ghat zou het geweest zijn? Herman had bij zijn oriëntatie vooraf – is er strijd tussen hindoes en moslims? – gelezen over de bomaanslag in 2010. Twee doden. In Varanasi gestorven, dat wel. Hij gaat alleen zitten, achteraf. Het was hem dus weer niet gelukt mee te gaan met de groep. Op zijn minst had hij het spektakel toch vergevingsgezind gade kunnen slaan. Zie de mens. Zoals de Amerikaanse Indiër naast hem had gedaan. Die zag Hermans afgrijzen en zei: ‘Ach, meneer, het is one big money machine.’

Twee keer op één dag de plaats van handeling verlaten. Eerst de lijkverbranding bij Manikarnika en nu deze aarti. Het zelfs niet verdragen om te blijven toekijken. Toch merkt Herman dat hij niet leegloopt op de boosheid. Het doet hem ook voelen dat hij er nog is. Ik leef en ik mag affakkelen als ik dat wil. Ooit had hij, ook in India, in een sloppenwijk nabij Jodhpur gedacht: ach, wat ook, gooi maar plat. Wat gaat eraan verloren? Dat sloeg nergens op en later zou hij nog eens lezen dat uit een groot psychologisch onderzoek bleek dat de bewoners van de slums hun geluk net zo hoog waarderen als de yuppen in Manhattan. Zijn verlangen om te mollen was – en is – echter wél authentiek. Er schuilt eerder een man voor de free fight in me dan een karateka, flitst door zijn hoofd. Hij moet inwendig lachen om deze nonsens. Ik kom die trappen hier amper nog op.

Het lachen breekt de cocon van afkeer open. Nu niet blijven hangen hier, niet wentelen in het zoetzure anders zijn, hup, weer onder de mensen. En ja hoor, zie de wat kwiekere pas, Herman is terug. Hij blijft staan bij wat beschilderde mannen die optreden in een nis. Even vastleggen. Maar een van de acteurs heeft dat in zijn trance mooi in de gaten en roept:
‘No picture. Jij betalen.’
‘Ach man…’

Langs de aanbidding van de god van het lekkere eten, waar uit alle macht bellen worden geluid, gaat het terug naar Artep. De eerste riksja voor honderd roepies wordt nog geweigerd, de tweede voor hetzelfde bedrag genomen.
‘Zullen we theedrinken als je terug bent?’ had Renate gevraagd. Dat lonkt, contact met een mens!
‘Grüner Tee, Herman?’
‘Jawohl, Renate.’
‘Koekjes heb ik niet. Zeg ik dat goed? Laten we kletsen in het Nederlands, goed voor mij.’
Rondkijken, terwijl de mokken worden gevuld. De studio is gelijk aan de zijne. Wel leefbaarder. Een bank, waar hij zelf alleen een bureaustoel heeft om op te werken en een rieten stoeltje. Nou ja, enfin, daarvoor is hij hier, om aan dat bureau te zitten. Renate heeft moderne kunst aan de muur. Moet kunnen, ieder zijn smaak. Aan de lange muur bij Herman alleen een plank met spijkers. Ook kunst, denkt hij. Wél is hij een tikkeltje jaloers op de verwarming. ‘Lekker warm hier.’
‘Heeft Bahdrak het radiatortje gebracht? Volstaat dat? Als je schrijft en lang stil zit, word je koud. Zeker de komende weken, begin januari is het kil.’
Direct al was Renates zorgzaamheid Herman opgevallen.

‘Wees niet bang dat je kou zult lijden, daar zorg ik voor. Ik kan er morgen nog een kacheltje bij laten zetten Op voorwaarde dat jij vertelt wat nu precies die missie inhoudt waarover je schreef in je mails.’
Herman houdt de voet nog even op de rem.
‘Goed dat je het vraagt, je hoort het zeker nog wel. Nu ben ik een beetje moe. De dag was heftig, want Varanasi vreet een mens soms op.’
‘Ik kan me vergissen, toch oog je nu mentaal al fitter dan toen je hier arriveerde.’
‘Dat zie je goed, Renate, je kijkt goed naar me. Stap één is, zoals ik schreef, hier energie opslurpen, door weer onder de mensen komen. Stap twee komt neer op wachten. Ik vroeg een vriend om hulp en hoop hier een alles verhelderend antwoord te krijgen. En dan ga ik ook nog mijn zegje doen als oude man. Mijn idee uitventen om de wereld tot een prachtplek vol gelukkige mensen te maken. Om daarna weer als herboren mijn honk in Nederland op te zoeken.’
‘Goed dat in je stem zelfspot doorklonk. Enfin, drink je thee maar. Je bent hier lang genoeg, dus ik hoor het allemaal nog wel.’
‘Zonder dat ik iets van jou hoor?’
‘Okay, kort dan. Dit gedaan, dat gedaan, alles met Duitse inzet. Relatie hier, relatie daar, eentje dus in Zutphen, niet te ver van jouw IJzerlo. Ik ben een tijd manager bij een internationaal concern geweest, maar ik heb altijd affectie met kunst gehad. Nu leef ik hier al acht jaar in Artep, dat ik samen met Mahesh run. Daarnaast heb ik nog een handel in attributen voor de paardensport die hier in India worden gemaakt en door mijn broer in Duitsland worden verkocht. Ook na zoveel jaren blijft Varanasi voor mij nog een stad die geeft en neemt. Al met al hoop ik gelukkig te ogen. Ik ben honderdtweeëntachtig centimeter lang, tweeënvijftig jaar jong, verder nog wat?’
Herman zou in kunnen gaan op ‘hoop gelukkig te ogen’, maar laat dat.
‘Mediteer je, Herman? Ook samen met anderen?’
‘Dat laatste maar drie keer eigenlijk. Toen ik werd ingewijd in de transcendente meditatie. Ik vond het een goeie ervaring. Maar waarom die vraag?’
‘Zullen we dan na onze thee samen mediteren?’

Stilte, ademhaling regelen, indalen, waarnemen, overgave. De verdieping wordt nog even opgehouden doordat Herman vanuit een ooghoek het kleed ziet bewegen op het schuimrubberen kussen naast hem. Een van de bovenmaatse honden ligt er in zijn geheel onder.
‘Hij zal ons niet storen.’

Niet vragen hoe of waarom, maar net als lang geleden in Lelystad is de gedeelde verstilling krachtig. De nabijheid van Renate zorgt voor warmte. De dag zakt weg, het getoeter wordt pas na twintig minuten weer opgemerkt.
‘Leent zich voor herhaling,’ vinden Renate én Herman.

3

Geen woorden maar feiten

Een andere naam voor Sarnath is Rishipattana, de plaats waar rishi’s, visionaire denkers, zieners, met gebruik van hun psychische kracht opstegen en landden als ze de Himalaya wilden aandoen. Voor Herman zit dat er niet in, dus hij moet zich gewoon samen met Vijay, de aan Artep gelieerde allesweter van Varanasi, een weg vechten door het helleverkeer om deze boeddhistische enclave zo’n tien kilometer buiten de stad te bereiken. De chauffeur rijdt daarbij weer vrolijk tegen het verkeer in. Herman had ooit met een slok op in hartje Birmingham gas gegeven tegen de stroom auto’s in. Doodsangsten had hij uitgestaan en de vluchtheuvel letterlijk gebruikt. Nu laat hij het maar gebeuren.

Na wat dagen prutsen aan zijn naderende openbaring – Herman moet zelf lachen om het woord – is deze dag weg uit zijn hok welkom. Praten, contact! En je komt niet elke dag op de plaats waar de Boeddha meer dan 2500 jaar geleden zijn eerste lezing hield. Helemaal niet op een dag dat de Dalai Lama te gast is op de tweedaagse ‘International Conference on Mind in Indian Philosophical Schools of Thought and Modern Science’.

Er arriveren is één, binnenkomen een ander verhaal. Het Tibetaanse meisje lacht bevallig, Herman trekt zijn snuit ook in de jongste stand, zwaait met zijn uitnodiging, het helpt niet. Bellen met Mahesh, de man met 1001 relaties, die al binnen is. Nu gaat de poort open, maar een vlugge gang naar de immense tent op het terrein van het Central Institute of Higher Tibetan Studies, om toch vooral het begin niet te missen, zit er niet in. Formulier invullen, paspoort tonen en een extra pasfoto graag. Die draagt Herman niet elke dag bij zich. Weer naar buiten. Het oponthoud wordt wél heel vriendelijk door een jonge monnik begeleid en dat verbaast hem niet. Bij zijn eerste trip naar India, dik veertig jaar terug, was de overgang van India naar het boeddhistische Nepal er al een geweest naar zachtheid.

‘Foto klaar, sjonge wat mooi, ben ik dat?’

Terug bij het hek biedt hij het meisje dat opendoet er als charmant grapje een aan. De glimlach blijft lief, maar haar hand steekt ze niet uit.
Eenmaal binnen besluit Herman na een kwartier luisteren dat het achteraf niet te betreuren is dat hij het eerste half uur moest missen. Tot hem spreekt Michel Bitbol, een Franse geleerde, een wetenschapsfilosoof.
Directeur de recherche at CNRS, previously Le Centre de Recherche en Epistémologie, Paris,”, zou Wiki later melden.
Ja, dan praat je niet voor het vaderland weg. Hij belicht leven en werk van Erwin Schrödinger, een baanbrekend kwantumfysicus die de Nobelprijs kreeg. Dus daags erna ook diens bio erbij gehaald.

“Hij is bekend van een gedachte-experiment met een kat. Die wordt in een stalen ruimte opgesloten, samen met de volgende helse machine (die men moet afschermen tegen direct ingrijpen van de kat). In een buisje zit een minuscuul klein beetje van een radioactief element, zo weinig, dat gedurende een uur mogelijk een van de atomen vervalt, maar even waarschijnlijk ook niet. Vervalt een atoom, dan detecteert een geigerteller dat en laat via een relais een hamertje vallen, dat een flesje met blauwzuur stuk slaat. Als men dit systeem een uur lang aan zichzelf heeft overgelaten, dan zal men zeggen dat de kat nog leeft als intussen geen atoom vervallen is. Het eerste atoom dat vervalt, zou de kat vergiftigd hebben. De toestandsfunctie van het hele systeem zou dat zo uitdrukken, dat daarin de levende en de dode kat gelijktijdig gemengd voorkomen. Het kenmerkende aan zulke gevallen is, dat een oorspronkelijk tot atomair bereik beperkte onbepaaldheid zich vertaalt in grofzintuigelijke onbepaaldheid, waarover dan door directe waarneming beslist kan worden.”Allemachtig. Van de hand van Bitbol vindt Herman deze tekst in – verre – relatie met Schrödinger:

“Dit is wat we verstaan onder de toenemende vrijheid van energie. Dit betekent dus niet dat de energie vrij rondzweeft zonder band met informatieve patronen, maar dat de onderlinge verbinding van die patronen zwakker wordt. Daardoor kunnen complexe patronen weerstand bieden aan de druk van de hitte, dit is dan het dynamische krachtveld waaruit ze zijn ontstaan en waarin ze gevangen zitten. Dat betekent ook dat de Energie, dit is God, niet kan denken los van de informatieve wereld, c.q. de schepping.”

Tsja. Schuin tegenover de uitgang van Artep zit nog steeds dezelfde bedelaar. Ik zal hem er morgen eens naar vragen, denkt Herman. Zelf buigt hij het grijze hoofd. Je zult de Dalai Lama maar zijn en daar wat over moeten zeggen. Nou ja, hoewel, het is bekend dat die niet afkerig staat tegenover wetenschap en zelfs een link ziet tussen boeddhisme en kwantumfysica. In die laatste discipline zou nu empirisch worden vastgesteld wat de Boeddha en de uit hem ontstane stromingen altijd al over ‘leegte’ hebben gezegd. Materie blijkt, aangekomen op het niveau van de allerkleinste deeltjes, alleen nog te bestaan uit energie, uit stroompjes, denkt Herman te begrijpen, maar als de Boeddha het over leegte had, sprak hij dan niet over het loslaten van het ego? Verschillende zaken toch? Moeilijk! Hij hoort iets over de werkelijkheid als illusie – kom daar eens om bij de ruim driehonderd miljoen dalits, de onaanraakbaren – en dat alles in alle eeuwigheid een zaak van oorzaak en gevolg is. Hé, hé, een open deurtje. Dat wist Herman al wel, verder hindert de hele academische diepgang van Bitbol hem met de minuut meer. En waarom wetenschap willen koppelen aan levensfilosofie, feit aan woord? Dat moet nu juist niet. Daarover pruttel ik straks.

‘Het is goed dat boeddhisme en science elkaar vinden, want de puur wetenschappelijke, materialistische kijk op alles is ethisch arm,’ klinkt het.
Misschien is dat wel zo, ja, maar wie bepaalt hoe en wat ethisch arm is? Ik zou naar voren moeten lopen en ingrijpen. Luister nu eens even naar mij. Ik hoor hier woorden, taal, taalbouwsels, maar juist taal biedt ons de leugen. Taal, klanken, letters, zijn een stukje werkelijkheid, maar kunnen die werkelijkheid nooit vangen. Het blijft taal. Het ene woord tegen het andere. Vergeet deze conferentie verder. IJdelheid is het. Hebben we ooit met woorden vastgesteld dat de aarde niet plat is? Nee, door te meten. Al het religieuze, filosofische en spirituele gewauwel brengt ons, hoe diep en hoe intelligent er ook gegraven wordt, alleen maar verder van huis. En ‘huis’ dat is ons samenleven hier en nu. Jullie bestuderen de oorsprong van de rivier waarop ieder moment ontelbaar veel gammele bootjes omslaan.

En weer zit ik ergens en weer haak ik af, denkt Herman.
‘Laten we gaan, Vijay.’

Precies op dat moment mag zijne heiligheid reageren. De overeenkomst met het boeddhisme wordt benadrukt. Oorzaak gevolg, compassie tonen, goed doen, goed ontmoeten, een positieve werking op de omgeving hebben, allemaal bekende stof. Grapje tot slot, ook dat is vaste prik.
‘Mens en insect zijn één, allebei nu trek in lunch,’ en hij slaat zich op de buik.
De volle tent lacht in nederige bewondering. Herman is blij als hij weer buiten is.
Als hij Vijay erover vertelt, reageert die met: ‘Maar het beroep op compassie, daar kun je toch niet op tegen zijn.’
‘Vijay, hoeveel woorden zijn daar de laatste duizenden jaren niet aan gewijd? Oceanen vol. En kijk eens om je heen. Aanschouw de wereld. Geen woorden, maar cijfers moeten we hebben. Alleen wetenschap doet er nog toe. Over tienduizend jaar zullen we terugkijken op deze tijd als de tijd van de grote omwenteling, de tijd waarin het woord en alle verzonnen verhalen teruggebracht worden tot houvast zonder houvast.’
Herman ziet in de ogen van Vijay even een glimp van meewarigheid. Een glimp die zegt: ‘Arme man, die opstandige Hollander.’

Zelfbevrediging

De lunch mag genuttigd worden in Sarnath International Nyingma Institute, opgezet door Tarthang Tulku Rinpoche, een relatie van Mahesh. Oost ontmoet er west als het gaat om boeddhisme. Monniken leren er Engels. En alle oude dharmaboeken en -commentaren staan er. In opdracht van deze Rinpoche zijn de teksten veiliggesteld en ook verspreid over de hele wereld. De bibliotheek is indrukwekkend. Herman staat voor een reusachtige stelling met boeken. Eén grote rode leren wand, Boeddha’s leer. Later op schrift gesteld overigens. Zelf sprak hij alleen maar. Zou hij hier in mijn plaats staan, hij zou wellicht het wijze hoofd schudden, lachen en zeggen: ‘Heb ik dat allemaal gezegd?’
Eerst zou hij echter de vinger heffen en opmerken dat iedereen die een God van hem heeft gemaakt, zijn karma geen goed heeft gedaan.
Herman ziet alle banden, alle taal en het is hem vreemd te moede.
‘Mooi dat de teksten bewaard worden en verspreid in verschillende talen, Mahesh, maar leest iemand dit ooit?’
Dat was een beetje dom. Mahesh kijkt hem licht verwijtend aan.
‘Vorig jaar heeft een jonge monnik al deze werken in één jaar gelezen. Hij las acht uur per dag, een jaar lang.’

Het eten is goed, de sfeer gedragen. Er wordt gesproken over de lezing van deze ochtend en over de Dalai Lama. Iedereen vol lof, iedereen lief voor elkaar, fijn zo. Herman hoort er niet bij. Hij sluit zich af. De integriteit van wat om hem heen kletst, staat buiten kijf. De goede bedoeling ook. Dat moet hem toch genoeg zijn. Nee! Dóén we ook nog wat? Wordt er gesproken over de kern? Doet het ter zake? Allemaal niet, vindt Herman. Er schuilt geen kwaad in, maar het is vooral intellectuele zelfbevrediging van welgestelden.

‘En u, hoe heeft u de lezing vanochtend ervaren?’
Dat is schrikken. Eerlijk zeggen maar. Je kunt te oud zijn voor wenselijke antwoorden.
‘Ik kon het niet zo goed volgen. Ik hoorde vooral taal. En al die taal heeft ons nu al duizenden jaren narigheid gebracht. Alleen wetenschap kan ons wegwijs maken.’
Zo spreekt Herman, maar zijn gevloek in de kerk brengt niemand van zijn stuk.
‘En in welke richting denkt u dan?’
‘We zullen ons brein ontrafelen. Nu al is er zoveel bekend. Ik hoorde u praten over de komende ontwikkelingen deze eeuw. Er is er maar één die ertoe doet en dat is die van de neurobiologie.’
Dan wordt de conversatie abrupt onderbroken, want er komt iemand van belang binnen. Erg? Herman vindt van niet. Alles goed. De eerste uren van deze dag hebben alleen maar zijn vertrouwen gesterkt dat er zelfs noodzaak zit in het voltooien van zijn kansloze missie.

Volgt die middag een wandeling met Vijay langs de archeologische vondsten, het museum en Mulagandha Kuti Vihara, een relatief nieuw tempel- en kloostercomplex. Binnen mooie fresco’s op de muren en biddende gelovigen voor een gouden Boeddhabeeld. Buiten staat voor de bodhiboom, een verre stek (wordt gezegd) van de boom waaronder de Boeddha verlicht raakte, een soort kermisattractie met de vijf eerste volgelingen. Alweer lonkt het schamperen. Toch wijkt de scepsis als Herman de overgave ziet waarmee tien monniken onafgebroken wiegend de Veda’s reciteren. Hij ziet het, hij kan er niets mee, denkt verder te zijn, maar is jaloers op de twijfelloze overgave.
Bij alles waar Herman tegenaan loopt heeft Vijay een verhaal. Het meest spreekt de legende aan van het hert dat de Boeddha in een vorig leven was. De koning schoot iedere dag een hert en dreigde op een dag een drachtige ree neer te leggen.
‘Spaar de moeder, koning. Schiet mij maar,’ bood hij aan. Mooi verhaal. Eenmaal buiten het complex hoort hij nog meer leuke taal. Een jochie komt naar hem toe en zegt in vloeiend Engels:
‘Meneer, ik ben verzamelaar van munten, heeft u er een paar over?’
Die creativiteit moet worden beloond, Herman vult het handje. Vijay is het daar niet mee eens, want zo leer je een kind dat je hand ophouden loont.
‘Ho even, Vijay. Dit drommeltje moet niet worden verpest, goed, maar zagen wij daar net niet een klas kinderen de tempel in gaan? Kindjes met hoofdjes die worden volgestopt met verhaal zus en verhaal zo?’
‘Okay, jij wint.’

’s Avonds gaat Herman als afgesproken op visite bij Renate.
‘Zullen we?’
‘Zullen we wat?’
‘Nou, het is tijd dat je voor de draad komt met wat je na anderhalf jaar twijfelen toch naar Artep gebracht heeft.’
‘Als je thee hebt. En als je de hond buiten laat. Misschien slaat hij aan als hij het hoort.’
‘Hè, hè, ik zei het, je krijgt weer wat kleur op je ziel, Herman. Toen je kwam had je alles van een depressieve oorwurm.’
‘Kan zijn, maar er is meer nodig.’
‘Voor wat?’
‘Mijn gemoed is altijd wiebelig geweest, Renate. Soms had ik goede tijden. Vis op het droge, dacht ik dan. En zomaar bleek de vis weer te stinken.’
‘Waar heb je het over, Herman? Ik kan je nog niet volgen.’
‘Zeker, ik tank bij hier. Dat doet me goed, dat zie je. Maar de apathie voel ik nog. Onverminderd trekt het lusteloos toekijken. Ook vandaag was ik niet vrolijk. Altijd afhaken, niet meedoen, te geraakt zijn door het vertoonde.’
‘Vorige keer repte je over een antwoord dat je hier gaat krijgen op een hulpvraag die je aan een oude vriend stelde. Wil je daar wat over zeggen?’
 ‘Poeh, te veel, een te lang verhaal, maar als je wilt mag je het lezen. Zijn eerste voorlopige antwoord is eraan gekoppeld. Ik zal mijn laptop straks halen.’
‘Ja, dat wil ik wel lezen, maar heb je geen partner om daar voorrang aan te geven?’
‘Had ik. Je leest het wel.’
‘Goed, dat doe ik, maar aan een reactie waag ik me niet. En wat is die tweede pijl die je hier op je boog hebt? Je noemde jezelf badinerend een ‘man met een missie’. Wat bedoel je daarmee?’
‘Ik wil mijn zegje doen, Renate. Vertellen wat mijn kijk op de zaak van onze aanwezigheid hier is. Waarom we meestal zo vergeefs zoeken naar geluk.’
‘Dat is hoog gegrepen, ja, maar ik mag dat wel. Ik hoor er later wel meer over, als je gesproken hebt en alles natrilt.’
Herman lacht.
‘Kijk, dat moeten we hebben. Zullen we voordat je die laptop haalt eerst nog mediteren?’ ‘Goed plan.’
‘Wel eens gehoord van de oog in oog-meditatie?’
‘Ja, ik weet ervan en je zult er straks in de hulpvraag ook iets over lezen, maar gedaan heb ik het nog niet.’
‘We kijken elkaar tijdens de meditatie in de ogen, meer is het niet.’

Het blijkt veel te zijn. Ogen die wegdraaien, die de blik van de ander niet kunnen verdragen, dan de overgave, de versmelting en tot slot bij Herman tranen die zomaar opwellen. Even houdt Renate zijn handen vast.
‘Genoeg zo, lijkt me. Jij haalt je laptop, ik zet thee.’
Herman doet stil wat gezegd wordt.

De mok hete, groene thee warmt op. Nu moet ze niets zeggen en dat doet Renate ook niet. Zo verstrijken twintig minuten. Alleen maar zitten in de nabijheid van een ander mens.
‘Ik ga naar bed, Renate. Kun jij lezen.’
‘Gut.’
En terwijl Herman zijn kamer opzoekt, nestelt Renate zich achter de laptop en kijkt op haar klok. ‘Max tot middernacht. Wie laat anders morgenvroeg de honden uit?’

IJzerlo, 11 november 2016

Beste Guido,

Ben blij met je antwoord. Maar voel me met terugwerkende kracht waardeloos. Nooit gevraagd naar jou, naar je ouders en daarom nu pas het verhaal over je moeder horen, dat deed ik niet goed. Het had onze band niet verstoord, maar juist hechter gemaakt. Hoeveel werkelijke belangstelling heb ik nu eigenlijk gehad voor de mensen om me heen? Of oordeel ik dan weer te streng, zoals de mevrouw van een kankerpatiëntenstichting me voorhield?

Goed, hoewel ik graag langer stil zou staan bij jouw leven, jouw wel en wee, zal ik me houden aan de rolverdeling en delen wat mij de laatste jaren is overkomen. De gedichten, stukjes, over deze periode bleken, eenmaal klaar, te hebben geleid tot een thema: dat van de oude man die terugkijkt, alles onder het vergrootglas legt om eindelijk te snappen waarom.

Dans

schot na schot
nieten in weerloos weefsel
laatste druppels bloedsperma op
een verlaten kerstavond
de brand moet in wat woekert
‘tot straks, lieverd, tot straks’
‘we gaan u op de zij leggen’
vergeefs verstilling gezocht
zeurende zinloosheid
kakofonie van oude
angsten en tijdloze vragen
kunnen die opgaan in stille syllaben
ongezien het kruis geslagen
nederig teken van ongelovige wanhoop
maar hoor toch die schoten
achtergrondruis van geschonden heelal
op die puls van wat niet mocht klinken
leren zwieren, het lot in armen
pas na pas U
vragen om een laatste dans
tot aan de dageraad

De coassistent vroeg of hij mocht ‘toucheren’, via je gat de prostaat controleren. Ik ben hem er nog dankbaar voor. Tumor al bijna door de wand heen. Er moesten biopten genomen worden, waarbij ze met een tang, het klonk als een nietpistool, kleine stukjes weefsel uit de prostaat halen ter kweek. Dat kweken duurde precies de feestdagen, ik heb betere gekend.
De professor keek bij de uitslag zorgelijk naar het papier voor hem en opende met: “Ik ben bang dat ik slecht nieuws voor u heb.” Ik ben tien seconden stil geweest en daarna – wie stuurde die automatische piloot? – overgegaan tot alle praktische vragen die opkwamen. Er lag poep op de stoep en die moest opgeruimd.
Dat ruimen laat ik voor wat het is. De medische kant is niet interessant. Eén keer nog heb ik sperma geproduceerd, bloeddoorlopen. Je had me kunnen horen, helemaal in Rotjeknor.

Tikkeltje banaal begin eigenlijk, melodramatisch ook, als je het zo terugleest. En aan het ‘begin maar bij het begin’ van Drs. P, de virtuoze liedjesschrijver, houd ik me ook al niet. Dat begin zou ik kunnen situeren in het voor het eerst buitenspelen en touwtjespringen, of in het veilig wegkruipen in het hokje van vaders bureau, of bij de tranen als de radio het liedje ‘Twee eenzame cowboys’ bracht. Die kanker kwam tenslotte pas acht jaar geleden, als een sluipmoordenaar in mijn leven, maar wel op uitnodiging, denk ik nu soms hardvochtig.
Die fysieke sores, er zouden hartklachten volgen en een lange periode van overspannen zijn, waren wél het begin van de brokstukken bijeen rapen en hernieuwde reflectie. Ergens ver weg deed ik dat, op het Poolse platteland, waar ik die kakofonie van oude angsten en tijdloze vragen in taal stil kreeg en waar ik bij een van de vele kapelletjes lang halthield en het kruisteken sloeg als nederig teken van ongelovige wanhoop. Buigen voor het mysterie was het.

Lees je ook dat verlangen naar een laatste dans, het noodlot in armen? Dat dansbeeld heb ik opgeslagen op een zomerse zondagmiddag op het Franse platteland waar tijdens een boers festival in de velden op de melancholieke tonen van een accordeon een oude vrouw zwierde met in haar armen een denkbeeldige partner, haar overleden man, dat wist je. Ik wil eindeloos cirkelen, gewiegd worden door stille aanvaarding, met rust in de kop, met harmonie in alles. Dat lukt maar niet.
Je zult begrijpen dat mijn relaas een sterk hink-stap-sprongkarakter gaat kennen. Alles hangt met alles samen. Strikt chronologisch duiden zit er niet in. Over dat nederige en die wanhoop van het kruisteken later meer, net als over het touwtjespringen en de snelle tranen. Maar uiteindelijk zullen alle fragmenten samen het beeld vormen van hoe het liep in mijn leven en hoe ik inzicht daarin verwierf, maar ook dat die zelfanalyse niet volstaat. Niet alleen omdat een litteken ook na het kennen van de oorzaak een litteken blijft, maar ook omdat ik altijd weer het gevoel heb een afslag te hebben gemist. Alles is gezien, alles is duidelijk, de rol van de taal als hulpmiddel is uitgespeeld en toch zeurt het.

Ergens in een van de gedichten schrijf ik hierover: “hoe laat het oog, altijd gericht op het uitvergroten van futiel ongemak, zich uitsteken?” Of zeurt het bewustzijn, het besef van aanwezig zijn, bij de een sterker dan bij de ander? Schuurt zelfbewustzijn? Viltje: “bewustzijn is een wond”. Mijn buurman, professor nog wel, zei daarover: “Ach, man, dat bewustzijn van jou is niet meer dan een bijproduct van de evolutie.” Pfft.

Verbroken

voor het gloren de dag zat
onthecht door de aanloop
bang, struikeleelt, zieltjeskloven
briefje, gegiechel, de kring
de waas, het schoppen
blijvend gapend gat
de wankele stap
van de man die
lopend langs de oceaan
weet dat het waar is, van die leegte
naast het doen, het rauzen
altijd het vreugdeloze spoor van walging
er liever niet zijn
na de schoten het vonnis
geen traan, alleen
verdriet om verdriet van
niet tot last zijn
en schrik, besef dat
het los scheuren niet wordt gevreesd
levenslang kapot de streng

Te stevig aangezet? Nee. Zo was het. Ik rende weg, leve de lol, holde een stuk samen met jou op. Jij, die de walging zag. Voor het gloren de dag al zat? Zo was het, begrijp ik nu, begreep ik pas veel later. Heel jong al zo beschadigd zijn dat de streng die verbindt met het leven kapot was? Ja, zo was het. Een van mijn weinige vriendinnetjes, dat hield van wierook en waxinelichtjes, Pink Floyd, veel witte wijn en gepsychologiseer vroeg me ooit, terwijl ik toch vooral dacht aan haar borsten, wat mijn diepste gevoel, mijn diepste gedachte was.“Dat ik wil vrijen met jou. Nee, serieus. Okay, dat ik moe ben, dat ik op kan staan en me oud voelen, der dagen zat.” Dat vond ze geen uitdagende gedachte. Voor iemand van negentien.

Kun je moe uit een vorig leven komen? Ik las er eens over, dat sommige mensen ‘oud’ worden geboren. Interessante gedachte, maar je hebt er niets aan. Al moet je het dictaat van de genen niet onderschatten. Als jouw natuurlijke aanleg zegt dat je bang bent, nerveus, heb je er maar mee te dealen. Als pietepeuterig mannetje was ik dat al, als ik nacht na nacht droomde van drijfzand en de trein die onontkoombaar op me afstormde, of van de verschrikkelijke sneeuwman die aan het eind van de donkere steeg op weg naar het stadsklooster op je dook. En telkens weer aan het begin van die steeg staan.

Tussendoor: dat liedje van ‘dromen zijn bedrog’ is gelogen uiteraard. Je zult ze nog vaak tegenkomen, die nachtelijke ervaringen, dat stuk werkelijkheid dat stuurt, wijst, verduidelijkt. Eentje alvast. Kanker, de weg kwijt, angstdromen. Ik sta in een zwembadhokje, kleed me om, dan grijpt het grote zwarte beest dat uitrijst boven het deurtje mijn arm. Bijna geef ik toe, maar ineens is er toch het wanhopig losrukken. Voorbode van herstel? Zo ervoer ik het.
Dit gedicht hoort erbij:

Dierlijk

oude huid afwerpen
nieuw kleed in kindjaren zwemhokje
chloor, urine, schaterwaterpret
dan, die grote zwarte behaarde klauw
het beest, de sneeuwman grijnst boven het deurtje
en grijpt mijn hand met dodelijke precisie
angst, zweet, ik word gehaald
tanend verweer, toegeven aan lonkende kracht
het laten gebeuren
ai, die dierlijke wending
ongewild welt woede op
losrukken, bevrijden van het monster
uitgeput ontwaken
ik streel het aangemeten kleed
de huid dampt aanvaarding

Over zieltjeskloven had ik het in Verbroken. En over touwtjespringen, zomaar één voorval, maar wel klievend. Voorjaar, het blijft langer licht, de kinderen spelen nog buiten. Ga eens meedoen, mannie. De wereld was zo groot, al was het maar een steeg. Maar een gevaarlijke, zo voelde dat. Ik hoorde er niet bij, was niet één van de kinderen. Toeschouwertje van nog geen vijf. En direct af met springen natuurlijk. Ga jij maar weer lekker met moeder spelen, lange. Nog klein, maar al lange. En zonder brilletje bovendien, wat met één ziend maar afgeplakt oog van min veel inhield dat er die waas was tussen mannetje en buiten. Want, had de oogarts voorspeld, dat activeert het luie oog. Het activeerde vooral en alleen de rol van buitenstaander, van toekijker. Ik leerde wel snel zo. Dat pesten geen spelletje is, maar dat pesten, treiteren, vernederen, mishandelen en martelen het kind, de man, de vrouw eigen zijn. En nu niet beginnen over zwart-wit en te hard van stapel lopen. Bij enige twijfel, Guido, Het einde van de Rode mens lezen van Svetlana Alexijevitsj over het communisme en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. Een boek trouwens waar deze Wit-Russische schrijfster de Nobelprijs voor kreeg.

Ik heb aan de lelijkheid van de mens zelf een boos boek gewijd, Guido. Lees het niet. Teveel mineur. “Zo erg is het toch niet, Herman”, schreef een recensente. Terwijl ik alleen maar had gedaan wat ik tien, twintig jaar voorspelde: “Eén keer zal ik opschrijven wat ik zie.” “Sluit het nimmer luie oog nu maar.” Viltje. Ging niet.

“In de pauze ga ik die slome Herman in elkaar slaan.” Briefje door de eerste klas middelbare school. Iedereen giechelen. Niemand die zei: “Eerst mij dan even, Gabor.” Heulen, lafhartig zijn, humus zijn waarop de klootzak kan groeien, het is te velen eigen. Later, tijdens de kanker, maakte ik een helende reis, als voorgeschreven in het gelijknamige boek met die titel, van Brandon Bays. Dubieuze stuff. Kern: in het reine komen met het verleden maakt ook het lichaam schoon. Toch, want aangrijpen doe je alles in zo’n situatie, sjokte ik in de regen door de Kennemerduinen naar het strand. Wat neem je mee als gereedschap? Moed hield ik mezelf voor. Om te durven vergeven, om warmte te voelen, dat te proberen althans, voor de dader, die er misschien zelf ook lang mee geworsteld heeft. Dat lukte. Maar vorig jaar ontmoette ik al fietsend Tarzan, oud nu, maar in zijn puberjaren slungel Herman ruim de baas. Hij greep mijn jonge stekkerlijf en smeerde een pakje boter in mijn Kort Amerikaans. “Hé, Herman, hoe gaat-ie?” “Sorry, ik ken je niet.” Het laagje vergevingsgezindheid is, als alle laagjes beschaving, flinterdun.

De buurt was hard voor een wezeltje. En zeg daar niet achteraan ‘maar wel rechtvaardig’. Er woonde om de hoek een jongen die niet zo goochem was. “Hij loopt met molentjes,” werd gezegd. Henkie Hoed, zo heette hij, mocht eens met een spelletje meedoen. Hij blij. Moest-ie met zijn hand op zijn rug gaan staan en één van de jongens sloeg er dan snoeihard met een schoen op. Raadde Henkie wie had geslagen, dan was die ander aan de beurt. Hij raadde het dik een kwartier niet en de jongens sloegen gierend van de pret zijn hand stuk. Met mezelf als ‘slachtoffer’ herinner ik me het volgende: moeder had van een oud kostuum van buurman een fraai pakje voor haar jongen gemaakt. Niet omdat we het arm hadden, niet omdat naaien haar hobby was, gewoon, een correct soort zuinigheid, denk ik nu. Zondagochtend na de mis scharrelde ik wat op wat we De Pui noemden, braakliggend terrein, een soort voortijdige hangplek. De schoffies heersten er en als middenstandskind, wonend aan de rand van de achterbuurt, werd je hooguit geduld. Er werd gevoetbald, gebokst, gekaart, fikkie gestookt. Bij het boksen was je welkom als je een duppie dokte, bij het voetballen mocht ik één keer meedoen, tot ik de bal niet van de doellijn wegtrapte, veronderstellend dat alleen de keeper dat mocht. De verwensingen weerklinken nog steeds. Maar die stille ochtend werd er gekaart om geld. Sjaak verloor elk spel, omdat Karel vals speelde, kaarten stak. In mijn onbenul zei ik dat. Arm op de rug. “Knielen en kruipen, jij.” Tot de nieuwe broek kapot was en de knieën bloedden. Ook Sjaak gierde het uit. Later, dat moet worden gezegd, toen eens op de kermis een dronken beul mij een driedubbele hartverzakking achter mijn kut toewenste en op het punt stond toe te slaan, waren plots Sjaak en Karel daar en herstelden met “loop door, koekeroe” de orde. We dronken bier. Pleister alsnog voor beide knieën was dat. Maar als jochie was die steun er niet. Niet een vliesje bescherming ervoer ik. Niet op straat, niet op school.

Een klein eindje was het van huis naar mijn tweede thuis, dat van de melkboer. Ontlasting onderweg van straatvrees. Maar daar was ik veilig, daar was het gezellig. “Zeg Annie, is het goed als ik die jongen een keer breng?” “Ja, joh, een meer of minder.” Altijd welkom, nooit één keer teleurgesteld geweest in mijn tweede moeder. Ik ben er niet meer weggegaan.

Die nauwelijks te controleren ontlasting, sorry, het moet, ik kan het je niet onthouden. Misschien kun jij er wat mee. In de heilige zuster Mirjam blijf ik de bron van dit ongemak zien. Peuterschool, al stak je elf vingers op, je mocht niet. En in de pauze in de rij voor één wc en ik als toen al de langste achteraan. “Ik houd het niet, zuster.” “Staan blijven!” En dan wel verwijten: “Zo’n lange jongen en dan zijn poep niet op kunnen houden, schaam je!”
Nu houd ik het op controledrang. Als kindje was er angst voor de volle broek. Nee toch, niet weer, knijpen, vergeefs, hup, fobie. Er viel goed mee te leven, maar toch.
Ja, het woord controle is op zijn plek. Want er was en is altijd die hang naar orde. Niet kunnen werken zonder drie potloden naast het vel. Niet mogen kijken naar nummerborden, het geluksgetal 7 moet bij toeval mijn oog kruisen. De ziekenhuiskamer waar ik lag tijdens de behandeling aan de prostaat was 707, dat gaf vertrouwen. Wanorde kan niet. De lange en korte vorken en messen mogen nooit lepeltje-lepeltje liggen. Duizend regeltjes. Kon deze ochtend een boek niet vinden dat ik toch zeker uit de bibliotheek gehaald dacht te hebben. Drie keer, anderhalf uur lang mijn kamer binnenstebuiten gekeerd. Gebeld met de bieb. Moet erg mijn best doen om nog wat van de dag te maken. Allemaal kantlijngebeuren wellicht, maar sla vooral geen details over, zei je.

Het bang zijn, het beschadigd zijn, het zat diep, het zit diep. Er resteren littekens. Er is een leven door bepaald, daar zul jij, als ik mijn relaas heb gedaan, niets op afdingen, neem ik aan. Als twintiger liep ik een keer zo’n pestkop tegen het lijf. Een scharminkel was het (gebleven). In woede pakte ik hem beet, hij verweerde zich niet, waarna ik niets beters wist te doen dan hem met zijn hoofd tegen een etalageruit te slaan. Deur open, oprotten jij, vluchten, nog hoor ik Henkies lach. En hoe oud was ik toen ik een keer mijn zoontje naar de basisschool bracht en met hem tussen de andere kinderen door het schoolplein over moest. Een vreesachtige dertiger met angstkippenvel over mijn hele lijf werd ik zomaar weer.

Strofe twee uit ‘Verbroken’, die over de wankele tred, de leegte van het hart en de walging, verwoordt de bedorven geestesgesteldheid van mijn al ruim volwassen jaren. Er waren naast de rottige kinderjaren nog andere ziekmakende gedachtes en gevoelens en ik zal er niet één overslaan. Alles bijeen leidde dat tot strofe drie over de schrik. Horen dat je kanker hebt en de dood geen seconde vrezen. Er ook niet naar verlangen, gewoon niks. Schrikken van de leegte, het failliete gedachtegoed. Zo dood al de ziel! Ik had alleen verdriet om Ellen, haar verstikte stem aan de telefoon (we woonden al niet meer samen) en de tranen van de kinderen.

Om dat doodse van de ziel, de leegte van het hart te verduidelijken, sta ik eerst nog langer stil bij mijn jeugd. Bij mijn vader. Niet alleen was ik bang op straat, thuis vreesde ik de man bij wie ik had moeten mogen schuilen. Hij had zelf een hard leven gehad. Acht jaar, beide ouders dood, uitbesteed bij een boer, zes dagen per week zes uur op en werken en dan op zondag lopen naar de oudste zus veertien kilometer verderop, die voordat ze één lief woord tegen haar broertje zei, eerst de gulden opeiste die hij had verdiend. En overeind gebleven, hè, zonder hulp. Door voor zichzelf strenger te zijn dan voor wie ook. Ja, ja, allemaal waar, maar als je zelf elke aanhankelijkheid hebt gemist, geef die dan vooral wél jouw kroost! Heel veel drift, grenzeloze woede en nooit één knuffel. Schuin roeien als jongen? Kwaad. Haakje van visdraad voor de tweede keer eraf? Kwaad. Ik met mijn vingers tussen de autodeur? Hij kwaad. Ik had een keer de velgen van zijn fiets goedbedoeld met staalwol schoon gemaakt, maar ook dof gekrast. Ziedend. Knalde er een uitlaat in de garage, schrok mijn vader op uit zijn middagslapie, dacht hij dat broer een scheet had gelaten, vloog er een asbak door een deur. Genoeg zo? Toen hij overleed, ben ik niet één tel verdrietig geweest. Nee, daarover voelde ik me niet schuldig, maar ik heb hem postuum toch in mijn hart gesloten. Als er een ‘gene zijde’ is, dan hoop ik dat hij daar nu ontspannen kan zijn, gelukkig. Nooit zag ik hem zo.
Dat van die knuffel verdient een aanvulling. Lang terug, op vakantie in de Cevennen vertelde ik Ellen erover in één van die vele vergeefse pogingen om al pratend het hart kalm te redeneren. ’s Nachts ontmoette ik vader. Zonder iets te zeggen pakte hij mijn hoofd en gaf me een lange kus op mijn voorhoofd. Het is goed zo. Toen ik in mijn meest zwarte, overspannen periode zat, twee jaar na de kanker, heb ik zijn hulp gevraagd. En gekregen.

(Dit voeg ik later in: kort nadat ik dit over vader schreef, droomde ik opnieuw van hem. Met moeder in het ziekenhuis, vader ziek. Zuster ging zeggen of het de betere kant opging: “Helaas heb ik slecht nieuws, vaders ogen zijn al gebroken.” Ontroostbaar was ik. Weet jij dat, Guido, kun je nog een nauwere band krijgen met iemand die er al zo lang niet meer is?)

Kristallen

walging vrat als golven roest
elke glans van onbezwaarde aanvaarding weg
groot was mijn wens dat wat leeft
verlost zou worden van de plaag mens
maar niemand nam ons weg
mateloos machtig stuwt de stroom
de tijd voort, willoze keten
van schuldloze oorzaak en genocide
met die vervormde blik van verdriet en verloren onschuld
leverde ik ons uit als chemische vergissing
slachtveld als schouwtoneel
er tussenuit willen, vort maar
nee, niet eigener hand, verder wil het lijf
in de dollemansrit naar nergens,
die haltes kent noch vluchtroutes
herstellingswerkzaamheden, Klazien van de K
luister naar het gefluister van de ongeremde deling
hoor de roep om schoonmaak, slecht drempels
wat ik niet omarmde ontglipte, aangeboden liefde
weggezet als vergissing
winters duinpad, schoon geregend strand
naar de bron nam ik mee moed en vergiffenis
alles gaat zijn gang, zo deed ik het, goed jongen
berusting, zeelucht verwaait tranen tot
kristallen waarin de afkeer oplost

Strofe 2. Over die willoze keten van schuldloze oorzaak en gevolg en genocide. En over het ons uitleveren als chemische vergissing. Het eerste zie ik nu als correctie op het tweede. Het schuldloze, dat alles zijn niet te sturen gang gaat. Dat is slikken, een zware hap, maar als slotsom resteert onbestuurbaarheid, doet iedereen wat hij doet. De ene mens wikt en weegt, de ander doet, niemand heeft recht iemand te blameren. Alle mensen, warm, zwetend, stinkend, elkaar veroordelend, vechtend, zijn gelijke ploeteraars van vlees en bloed. In Het transport van Adolf H. naar San Cristobal van Steiner, waarin Joodse commando’s Hitler diep in de hel van het oerwoud vinden, zijn de mannen bang te vallen voor zijn betovering. De soldaten moeten hem daarom zo min mogelijk dragen, mogen zijn zweet niet ruiken, zijn hart niet horen kloppen. Het zou een mens van hem maken.

De mens een chemische vergissing? Dan zonder uitzondering. Krompraat vind ik dit nog steeds niet, toch heb ik nu ‘vergissing’ losgelaten. Moeten laten. Onder dwang van het lijf en een kapotte geest. Geen oordeel meer, alles is, nee, beter, alles wordt. En beter of slechter, dat hangen wij eraan.
Ook als het gaat om het zwarte mensbeeld is de rol van mijn vader van belang. De aanloop bepaalt de sprong, nietwaar? Kortgeleden hoorde ik in het dorp op straat een moeder tegen haar kindje zeggen: “Maar er zijn ook heel veel aardige mensen, hoor, Joris.” Dat hoorde ik nooit. “Als je de mens kent, hou je van de dieren,” die vaak herhaalde zin tekende vaders mensbeeld. Aan den lijve ondervonden, zal hij gedacht hebben. En, ja, als je het kwaad in de mens wilt zien, dan is de hele geschiedenis vergeven van vechtersbazen, dan is iedere dag rijk aan voorbeelden. Mijn dochtertje vroeg ooit: “Wat is dat, papa, de Holocaust?” Leg dat maar eens uit. Dochtertranen, ai, en niet één verzachtende omstandigheid kunnen noemen. Het failliet van de mensheid was het en toen moest het communisme zijn bloedspoor nog trekken.

Ik zei (toen) niet dat er ook veel aardige mensen zijn. Een fout die ik kortgeleden bij hun jaarlijkse bezoek aan IJzerlo pas goedmaakte. Holocaust, goed, kwaad, oorzaken, zou het anders kunnen, daarover nadenken vond vader zinloos: “Denken moet je aan de paarden overlaten, die hebben een veel groter hoofd.”
De ingeslepen argwaan, dat negatieve, het in medemensen snel de vijand zien, dat altijd eerst het foute in de ander zoeken en natuurlijk, nogal wiedes, vaak vinden, ik ben erdoor getekend. Een somber, zwart mensbeeld is me ingepeperd. En, voorwaar, wat heb ik die walging van de mensheid zelf verder versterkt. Een collega noemde de mens ooit een chemische vergissing. Mooi gezegd! Het werd mijn lijfspreuk, ook al omdat je er dan quasi-grappig achteraan kon zeggen dat die vergissing gelukkig in twee soorten uiteen is gevallen.

De mensheid een plaag? Vind ik nog steeds, ja. Althans, te vaak. Voor zichzelf, voor onze soort, voor de natuur. Dat laatste deed mij hopen dat iets, een virus, een reuzenmeteoriet, een plotse terugkeer van de dino’s ons weg zou nemen. Het regenwoud, de riffen, alles dat leeft zou ermee gediend zijn. Nu denken wij nog steeds dat alles leeft om ons te dienen. We slopen. Rustig, Herman, geen oude reflexen, er zijn ook aardige lui. Je merkt dat ook deze flinter berusting dun is. Welke soort bevuilt, vernietigt zijn eigen nest? Door een tientallen kilometers lange woestijn in India rijden en horen dat honderd jaar terug de boel daar nog groen was, nog moest opgaan in brandhout. Lezen over diersoorten die verdwijnen. Onherroepelijke schade. Drie dagen karde ik eens door een wildpark in Rahjastan achter tijgers aan. Op zijn minst sporen ervan dan. “Dat was knap nutteloos,” merkte een tafelgenoot later op, “lang geleden is de laatste geschoten.” Om daar na een korte stilte aan toe te voegen: “Door de bewakers zelf.”
De woede welt snel weer op. Ik bezocht een keer vroeg op de ochtend een losgeslagen advocaat. Hij snoof de neus wit waar ik bij was, zei: “Zo, nu gaat het weer,” en sprak goede coketaal: “Ik heb jouw boek gelezen en ik zal je wat vertellen. Je hebt lui zoals ik, die vinden dat alles goed marcheert, betweters die overal ellende in zien en die daar dan ook wat aan proberen te doen, is ook goed, en je hebt verliezers zoals jij die de wereld rot vinden en geen hand uitsteken.” ‘De Graaf’, dat was zijn bijnaam, had gelijk. Daarom heb ik hem toch betaald voor nul juridisch advies.

Ziekelijk groot was tientallen jaren lang de boosheid. In bed liggen en slaan, slaan. Niet iets of iemand, maar uit machteloze woede willen slopen, kapot maken, aan gruzelementen beuken. Het definitief afscheid van ‘en toch’, zoals Nescio dat zo fraai verwoordde, van zelfs de miniemste hoop dat er een kentering kon komen, kwam na een ‘mensenzaak’, die van dat vergassen. Tijdens mijn bezoek aan Yad Vashem, het Holocaust gedenkcentrum nabij Jeruzalem. Einde elke illusie.
Genoeg munitie aangeleverd, Guido, om het dode hart en het apathisch kennis nemen van K, van misschien einde Herman, te verklaren? Nee, het is pas een deel. Het lijkt me al een overdosis zul jij denken, maar er was meer dat wrong en zorgde voor “de wankele stap van de man die lopend langs de oceaan weet dat het waar is, van die leegte” (strofe twee ‘Verbroken’). Ik liep langs de Stille Oceaan, had dagverse vis gegeten in de haven van Port Douglas en ging over strand terug naar Whispering Palms. Hoe idyllisch wil je het hebben? Maar het hart was koud. En dat was al heel lang zo. Op de momenten van het zalig rauzen na dan, waarvan jij een paar jaar deel uitmaakte. Er waren meer vluchtroutes, van het opgaan in iets, in de stilte overschreeuwen, in meedoen, zijn als iedereen. Ellen zal ik noemen, de kinderen, de vrienden, het werk, ik zal die reddende boeien aanstippen. En ook de vrolijke noten, al was het maar ter compensatie van het gejank, zal ik niet overslaan. Moet nu opnieuw denken aan de mevrouw van de stichting van kankerpatiënten, die protest aantekende bij het zelf bestempelen van mijn verhaal als gejank. “Wees maar wat liever voor jezelf, mag best.”

Goed, Guido, jij hebt zelfs je vak gemaakt van je verdiepen in hoe mensen denken en voelen en of dat zich laat sturen. Nou, ik, jij vermoedde dat al, heb ook vanaf jonge leeftijd gezondigd tegen het gebod van mijn vader het denken aan dat grote hoofd van paarden over te laten. Met de vraag naar het waarom van onze aanwezigheid hier werden we al vroeg vergiftigd, dat weet jij goed als afvallige katholiek. De catechismus: ‘Waartoe zijn we op aarde? Om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn.’ Het leven kende een doel.
Catechismus, God dienen, godsdienst. Religie bespreek ik beperkt. Als jij dit leest zit ik in Varanasi met mijn eigen, kleine missie. Ik zal daar volop in aanraking komen met hoeders die de opium van het Woord verstrekken. ‘Revival godsdienst’, ‘Religie verdwijnt nooit’ lees je nu overal. Nogal wiedes! De mens vreest, lijdt, wil antwoorden, verzint die en bombardeert dat geheel tot waarheid. Al duizenden jaren. De voedingsbodem voor religie is vruchtbaar en zal dat voorlopig blijven. Dwazen deden geleerd over de zogenaamde seculiere, religieloze samenleving, om dan nu weer te kunnen reppen over de postseculiere tijd. Zo moe wordt een mens daarvan. Intussen zou ik aan mijn lijflied ‘Klamp je niet vast’ (cd Anders, eigen werk, ja ja) niet veel veranderen: “Klamp je niet vast / draag niet de waarheid als loodzware last / en wantrouw de man die jou zegt hoe het moet / want aan zijn handen kleeft bloed.”

Toch was het een vooruitstrevend priester op het lyceum die mij tijdens een naschoolse kop thee op zijn kamer de ogen opende. “Er zijn mensen die ontkennen dat er een God is, die noem je atheïsten,” zei hij. Alle lof voor hem, hij zal goed ontvangen zijn. Voor mij was het een bom die afging in mijn jonge hoofd, waarin het misdienaarconfiteor nog gebeiteld zat. Daags erna moest ik van moederlief mijn zelfbevrediging gaan opbiechten. Bij een andere parochie dan de onze, dat was veiliger. Alle kanten vloog mijn gemoed op. Je kunt dus achter deze biecht, achter die hele rimram een vraagteken zetten, gewoon zeggen dat het belabberd mensenwerk is en dat hele geloof poppenkast. Zo gedacht, zo gedaan.
Ik moet in deze nóg een priester ontzien en zijn naam zelfs met bewondering noemen, die van pater Blub, zo noemden we hem op het lyceum. Later sprak ik een oud-medeleerling die bij het sterfbed van de pater was geweest. Zijn laatste woorden waren: “Nou, ik ben benieuwd.” Jij zult de schoonheid beamen van deze ene zin, die een heel leven rechtvaardigde.

Over dat aangereikte atheïsme. Heremetijd, wat voelde dat geweldig! In één flits, na één zin, doorzien dat alle geloof verzonnen is en alle heilige boeken door mensen in elkaar geflanste zelfhulpboeken zijn. ‘Every cop is a criminal,’ zong ik de Stones al na. En alle priesters ook, dacht ik er toen achteraan.
Het was de tijd van het koketteren met ‘God is dood’. Bang geboren, een angsthaas, maar wél durven zeggen dat het geloof een verzinsel is. Toch een beetje stoer. Maar het was het soort heldhaftigheid waar alle leuke grietjes niet om maalden. Een lange met een bril die wil opvallen met zogenaamd slimme, filosofische onzin, daar heb je niks aan en zijn haar zit ook al niet. Dat allemaal vermoedde ik achter iedere meisjesblik. En gelijk hadden ze. Na het pesten kwam het negeren. Ik was toeschouwer en bleef dat. Toen het er later toch van kwam, van die eerste kus, moest ik halverwege de film huilend naar buiten. Straat in, straat uit, een uur lang, schokschouderend, niet te bedaren: “Maar wat is er dan?”

Doorzag jij dit, Guido? Wist jij toen al wat er was? Of dacht jij wat pestkoppen net hoorbaar fluisterden: “Hoe komt die lange slome ineens aan zo’n lekker wijf?” Ellen. Mijn alles. Geloof jij in ‘compensatie’ die het leven soms schenkt? Dat was zij. Balsem voor de geraakte jongensziel; beetje pathetische zin, maar zo was het. Jij dacht, en ik liet je dat geloven, dat ik hem er als praatjesmaker her en der wel in kon kletsen. Dus niet. Alleen bij Ellen voelde ik me genoeg op mijn gemak. Toch heb ik haar verlaten. Zonder ruzie, zonder enige andere aanleiding dan mijn onvermogen om minder zwaar op de hand te zijn. Je kunt op enig moment vinden dat je niet langer recht hebt op nog weer meer begrip en tederheid.

Terug naar het bevrijdende gevoel van ‘er is geen God’. Dat duurde kort. Was Nietzsche degene die als eerste doorzag wat een goddeloos leven inhoudt? Welk een impact het zou hebben als er hooguit nog een persoonlijke god zou resteren, maar dat de God voor ons allen, de aanbieder van spelregels, van goed en kwaad in rook was opgegaan? Werd hij daarom gek? Weet ik niet, het is wél een romantisch beeld, dat hou ik zo. En, erger, daar gaat het om, ik snapte dat. Geen goddelijke sturing meer, het blies me van mijn sokken. Heb jij wel eens in het niets gestaard, Guido. Zo lang, dat het doordringt tot in je botten, die kou, dat inzicht dat je zonder enig houvast aan je wankele zelf bent overgeleverd. Zien, inzien, doorzien dat alle antwoorden, van welke snit dan ook, verzonnen zijn. Dat het ieder voor zich is. De morele richtingwijzer is ons uit handen geslagen. Hoe dan te leven? Iedereen riep en roept maar wat.

Laat ik hier langer bij stil staan. Een boek over de geschiedenis van de filosofie in handen krijgen en 230 pagina’s lang alleen maar overal vraagtekens bij zetten en er ‘onzin’ achter kalken. Gedoe met taal. Al die filosofische stelsels, kaartenhuizen zijn het. Er valt niet in te leven en ze benemen maar het vrije zicht op de Grote Leegte. Als we die nou eerst eens in stilte zouden omarmen, als we de stemmen nou eens laten staken. Je merkt dat ik in de tegenwoordige tijd schrijf. Allergisch ben ik ook nu nog voor alle levensbeschouwelijke gewauwel. Dat ondermaatse prutserige denken, gevoed door de angst voor het gapend gat waar ooit een Richtlijn was. Die zal komen, komt nu al, van meten is weten. De wetenschap zal aangeven hoe zo prettig mogelijk te leven. Maar het mysterie zal blijven. Je kunt alles zeggen over oorzaak en gevolg, maar niets over die eerste oorzaak, of het waarom van de keten.

En dan is er nog die andere cruciale vraag: waarom hebben we weet van onszelf, van het mysterie? Bewustzijn? Oef, vragen. Kan bewustzijn uit niet bewustzijn voortkomen? Wat is er de functie van? Wat is het? Waar huist bewustzijn? Is ook zelfbesef stoffelijk vastgelegd (Swaab, alle materialisten)? Kan zomaar zo zijn. Dat zou einde eigen verantwoordelijkheid zijn! De consequenties van ‘we zijn ons brein’ zijn groot! Of is toch niet alles materie? Onze vrije wil geen illusie? De geest, of minstens het zelfbewustzijn een entiteit naast het lijf? Ja, zeg ik, misschien wel tegen beter weten in, omdat ik het graag zo zie. Je zou toch anders deze weerslag van mijn onvermoeibare hang naar zelfkennis en zelfsturing niet onder ogen hebben? Toch zal ik als de wetenschap de geest ‘verstoffelijkt’ daarvoor buigen.

Terug naar het vanaf jonge leeftijd geestelijk ontheemd zijn. Zien wat je ziet, leegte, en het niet kunnen verkroppen dat de rest (op enkele moedige geesten na) wegkeek, altijd opnieuw opvattingen ging omarmen. Om nog maar niet te spreken over de overgrote meerderheid die zich verre houdt van denken over hoe dat nou verder moet met ons en die voortraast in de mallemolen van alledag, die doldraait van het bevredigen van kunstmatige behoeftes. Zo die zit.

Bebloede vingers

op de tast zoek ik een uitweg
strek bebloede vingers
want vind kartels en scherven
van de versplinterde nooduitgang
ik wilde er niet bij horen, maar schuilen
in de schaduw van de nacht
altijd lonkte de afzondering
van wat nabij is
toegeven aan op de plaats rust
laat verder trekken, maar telkens weer laaide
het vuur op van verlangen
om aan te sluiten bij wat vervreemdt
gesloten luiken, ik schuifel in het duister
ai, die fanfare, erachteraan!
wat afstoot, trekt ook weer aan
neem niet, neem toch op sleeptouw

De hemel van mijn leven was grijs. Af en toe prikten stralen door het dek heen. Soms verlichtte en verwarmde toch het aardse. Meedansen. Achter de fanfare aan. Als jochie deed ik dat altijd als het machtige muziekkorps, K&G, schuin voor onze deur vertrok. Moeder fietste daar dan weer zo’n twintig meter achter. Ja, dat is alles, meelopen in een fijne harmoniekapel, in actie zijn, het lijf volgen, de lippen hun diensten laten bewijzen. Lawaai maken, mijn botten laten bewegen. Zoals een vrouw van de betaalde liefde ooit adviseerde: “Come with me, shake your old bones, man.”

Jeetje, Guido, wat is er veel tijd, goeie tijd, verloren gegaan aan telkens maar weer bedenken dat ‘Nescio’, ik weet het niet, de enige uitkomst kan zijn. Want het vuur van doen doofde altijd sneller dan me lief was. Erbij zijn, een festival bezoeken en tijdens het feestgedruis al voelen dat het hoofd stil wordt, het gemoed moe, altijd moe, en dansend al terugvallen in het doodse toekijken. Bij een sportgala zijn, alles goed, maar toch halverwege weg willen en eenmaal buiten een deuntje verzinnen bij ‘J’aime la solitude’. Eindexamenfeest, weg bij het gedruis, een naamloos meisje ging mee en vleide zich tegen me aan. Stilte, niets gebeurde. “Waar hou je het meest van, van mij, de alcohol, dat we hier zo buiten zijn, dat je mij mag kussen? Waarvan? Je zit daar maar zo.” “Van jou,” maar het overtuigde niet. De ondertoon hoorde ze, die van ‘het meest hou ik van de eenzaamheid’.

Nescio en toekijken, zuiver toeschouwen. Er is die passage die jij mij ooit voorlas. Hoe vaak las ik die niet na.
“En ook de donkere luchten werden eentonig, en ’t bruin en geel worden van de bladeren, en de bladerlooze kruinen en armoedige drassige weilanden in den winter, al die dingen die ik zoo vaak gezien had en waaraan ik zoo vaak had gedacht in mijn afwezigheid en die ik zoo vaak weer zou zien, als ik niet stierf. Wie kan zijn leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?
En nu bloeiden weer de brem en de seringen en de appelboomen en de kastanjes en de zon had al weer flink gebrand. En vol ontroering had ik dit alles weergezien. En terwijl ik daaraan dacht, weken de vage verwachtingen en verlangens.
God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen staan er vol schoone bloemen, die niet sterven, en statige vrouwen wandelen er naakt, vele duizenden. En de zon gaat er op en onder en schijnt laag en hoog en weer laag en ’t eindelooze gebied is eindeloos ’t zelfde en geen ogenblik gelijk. En breede rivieren stroomen er door met vele bochten en de zon schijnt er in en ze voeren het licht naar de zee.
En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk en rook een steenen pijpje en voel de zon op mijn lijf schijnen en zie ’t water stroomen, voortdurend stroomen naar ’t onbekende.
En ’t onbekende deert mij niet. En ik knik maar eens tegen de schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor de wind ruischen door de hoge dennen, door de wouden der zekerheid, dat dit alles bestaat, omdat ik ’t zoo verkies te denken. En ik ben dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf.
Doelloos zit ik. Gods doel is de doelloosheid.”

Een stukje schoonheid en troost er tussendoor, Guido. Maar nu terug naar wellicht andere doelloosheid, die van die bebloede vingers. Als je de zaak kapot gedacht hebt, het hemd leven uiteengerafeld hebt tot losse draden, dan resteert de kou. Ik kon niet anders, de boel moest me uit handen vallen, stuk, aan splinters. En daarna wilde ik soms weer gewoon meedoen, de boel bijeen rapen, maar wacht even, dat gaat zomaar niet: aan scherven haal je je open. De doeners, de trommelaars, de fluitisten, de tango dansers, de zwiepers, alle lelijke boerende, blatende, hijgende meelopers in onze mesjogge optocht, lees wat ik zeg, die hebben gelijk, weet ik nu. In mijn parade met amper bekijks vielen gaten, veel gaten, verloren tijd. Ben je er nog bij, Guido?

Hij werkt, verkleed en wel, is druk, doet druk, gaat op in zijn rol, nee, verkeerd gezegd, er is geen introspectie, hij ís die rol. Hij koopt. Wat? Aangeprate behoeftes. Conditionering. Wat doet het ertoe. We leren vanaf dag één te leven in het teken van arbeid en consumptie, van genot. Armoedig, zeg je? Bevrediging, genot, geblinddoekt marcheren, wat heb je eraan? Was het mij maar gegeven geweest. ‘Vaart houden, zwieren.’ Ik had het graag gekund.
Waarom toen niet met jou gesproken over die grijze dagen, over de vermoeidheid en de altijd hoog zittende tranen? Waarom nu pas hulp zoeken? Te lang te veel zaken over het hoofd gezien. Een vaderlijke, sturende hand had kunnen helpen. Maar er was ‘de mens deugt niet’ en ‘altijd je eigen broek ophouden’. Voortmodderen deed ik. Totdat het lichaam zei: ‘Ja, als je dan echt de dagen zo zat bent, zal ik je een handje helpen.’ Of mag ik zo niet oordelen? Dat deed ik wel.

Over dat zwieren. Hoekie lopen, ken je dat? Was leuk. Of voetballen met vlak achter de goal de ruit van de slager en het nóg gek vinden dat hij na weer eens een lading glas over zijn vlees onze bal aan stukken sneed. Hilarisch was ook Benno, die kon tegen muren oplopen, ik zweer het je. Bal op dak? Geen punt, Benno liep zo naar boven. Kaarten, handelen, azenpot, boerenpot, tranen. Gevechten in een donkere voorkamer met plastic kegels. Eerst bleu, maar ja, als je eenmaal drie knallen had gehad, dan ging je dat toch wel doen, dat slaan. En later, na het nachtbraken, de gebakken eieren met kaas. Ik heb het over ‘mijn tweede leven’, dat ik dus grotendeels mocht slijten bij mijn jeugdvrienden thuis. Warm, veilig, acht kinderen, altijd reuring. Ik zou tekenen voor zo’n hemel.

Nog meer over het doen en vergeten, opgaan in, zoals wij dat bijvoorbeeld deden tijdens onze studiejaren. Er was naast mijn ‘tweede huis’ nog een andere schuil- en hangplek waar ik vooral na mijn studie onderdak vond, die van de sportclub. Aanspraak, groepsgebeuren, de kantine was mijn schuilhut. Dat heeft geduurd tot pakweg dertig. Al die jaren was er drank, nihilistisch geneuzel en dwars door de kou in hoofd en hart heen brallen. Ook was er het spelen met vrienden. Ik ken de meesten al sinds mijn kinderjaren en we zien elkaar – al is het minder geworden sinds mijn vertrek naar IJzerlo – nog steeds. Pijlers waren en zijn het die net zoals Ellen de wankele boel overeind hielden, vleugels om onder weg te kruipen, alibi’s van trouwhartig vlees en bloed om het niet te doen. De kilte van het vermoeide hoofd werd er, voor zo lang het duurde, door verdreven. We dreven op actie, sporten, kaarten, drinken, vakantiedagen delen, op doen, op veel moois doen. Lees de dankbaarheid in deze zinnen, maar kun je ook doelloosheid en leegte met de ander delen?

Vergeefs de buitenwereld willen snappen, ineenkrimpen bij het zien van onze stuurloosheid, dat was het. Botsingen, altijd, overal, met veel, heel veel gewonden. De een helpt het bloeden te stelpen, de ander vraagt zich af hoe alle rammeien ooit te voorkomen is. Helpen stelpen is alles, weet ik nu, afvragen zinloos. Een zeer hoofd levert het op. Telkens weer.
Meestal zat ik me stil binnen af te vragen, soms ging ik buiten spelen, genoeg om er nu nog te zijn, het niet te doen. Te lang was het voortmodderen, dat woord gebruikte ik al hierboven. Altijd maar weer spieden naar licht dat wilde vallen door het grijs, altijd de wolken herschikken. Zoals moeder vroeger bij de grote schoonmaak de meubels herschikte, waardoor er toch sprake was van ‘een nieuw begin’, van een grotere kamer ook. Hoe snel stond alles daarna bij mij weer schots en scheef. Vluchten en drinken ook. Het is een wonder dat ik de fles de baas bleef. Terwijl elke grijze dag er toch om vroeg om met een warme gloed te worden afgesloten. En was ik voor mijn werk in het buitenland dan gebeurde dat avond na avond overvloedig.

De chaos kwam na aaneengesloten werktrips alleen maar harder terug. Dit schreef ik tijdens een vakantie in Slowakije, direct volgend op de trits Parijs, Londen, Atlanta: “Uitgepierd, het hoofd staat op klappen, nauwelijks nog controle. Zit hier op het Slowaakse platteland met Ellen en de kinderen. Moet leuke, frisse man, papa zijn. Lukt van geen kant. Chaos, moe, altijd maar moe. Hoe vaak al niet alles op een rij gezet? Toch moet het nu weer. Dit gaat niet zo.” Een lang geleden geschreven fragment. Ellen ging wandelen met de kinderen: “Laat papa maar even, hij heeft hard gewerkt en zijn rust nodig.” Ik schreef, dokterde, ja, zo moet het. Even was er extatische blijheid, drank, gered, zolang de vakantie duurde. Mijn noodverband was zelfs nog geen maandverband. Sorry, plat.
Het waren jaren dat ik het hart mishandelde. Te zware en te zwarte spinsels in een te zwaar lijf. Mutilatie van de pomp. “Ach,” zei de cardioloog, “we stoten met het juiste voltage het hart in een kalme loop. Eerst met pillen het hart marineren, dat vergroot de kans.” Ja, op waanbeelden, zeg ik nu. Elke diagnose verdient wantrouwen, maar ik was te druk met belangrijker zaken dan de moeder van het lichaam om alert te zijn.

Dan ontmoet je voor straf Magere Hein en wachten de schedels op het sluiten van de ogen om op je af te dansen. Urenlang. Tot het wakker schrikken. Tot de voltages op borst en hoofd ineen deden kruipen in de foetushouding.

Buigen

ineengekrompen als bange boog
van verloren controle
ik ben mijn brein
en dat is ziek
verdronken in de poel
stinkend water
vol verboden gedachten
wie, wat stuurt nog
draaiend, sissend
vlees dat schroeit
tangen vol volt klemmen
er voor altijd niet willen zijn
ik kan het niet alleen
buigen, wachten, overgave
als vader, als moeder, als God, help
ik kan het niet, niet nog langer alleen

En er was hulp. Vogels die me bij de dageraad nog enkele uren in slaap zongen. Mocht je me ooit opzoeken in mijn stille stulp dan zal je op de schouw een bronzen merel zien. Ook diende zich soms één enkele gedachte aan als houvast. En er was, zie ‘Te vroeg’ hieronder, die weigering de dood te omarmen. Doodsangst is van een andere orde, zeg ik je. Maar ik haakte niet in! Ik aanvaardde laat alsnog het gekregen leven! Wie deed dat voor mij?
Vergeet ik nog bijna de ruggensteun van de ontmoeting met moeder bij de oever van een lange rivier. Haar lach toen ze wegvoer! De buitendeur in mijn kale, donkere hok moest ik zelf zoeken, maar er waren kieren waar de zon doorheen viel. In mijn gebed dat ik dagelijks prevel ter verlichting van het in aanleg zware gemoed heb ik het opgenomen, dat wie vraagt niet wordt overgeslagen. Daarna schreef ik dit:

Te vroeg

zwarte fleem, lonkend haar eindhalte
vanonder de kap gemonkel
woordloze verleiding
zij haalt wie inhaakt
geur van rotting
stram de tred
groene ogen in lijkwit gezicht
wee, wie met haar oploopt
gebochelde veervrouw
van eenmalige oversteek
gebukt onder de last, zwaar de boodschap
laat mij u strelen, eenzame bode
weerloos leek de prooi
het leven geweigerd
maar ongewild aanvaardde
de dromende man vreesloos de gift

Weet je, Guido, al doende vertoefde ik aan de zonzijde, maar altijd weer was er het mezelf omverstoten, het opnieuw moeten opklauteren en weer en weer. Als ventje ging ik soms met vader op zondagochtend fietsen. We hielden halt bij De Uiver. Chocomel, gevulde koek en een spelletje paardenrace. Moest je aan een hendel draaien om jouw Lightfeed voorop te krijgen. Deed je dat iets te snel dan sprong het paard terug naar af. Daaraan moet ik nu denken.
Toch kwam er een moment dat ik het niets weten achter me kon laten. Ik doorzag toen dat de nieuwe richtingwijzers niet uit de taal, de verhalen, de filosofie konden komen, maar wél uit de wetenschap. Ik zei al dat ik naar Varanasi ga om mijn oplossing uit te venten. Even hoopte ik dat mijn gevonden inzicht mij blijvend soelaas zou bieden. Dus niet. Dat leidde tot twijfel.

Moest ik wel naar India gaan, om mijn idee in de groep te gooien? Ik ga toch. Mijn woord zal ik spreken, want als iedereen dat mag, waarom ik niet? Potsierlijk zullen velen zeggen. En denken: is dat nou alles na zoveel jaren afvragen? Maar ik mag toch ook mijn oplossing van het cryptogram leven wel te berde brengen? Niemand let me. Invloed? Nee, nou ja, misschien toch wel. Ik hink op twee gedachten. Net leren leven met de voldongen feiten. Alles ligt vast, maar misschien ligt ook al vast dat mijn steentje de loop van de rivier zal wijzigen, haha.
Het is koppigheid, Guido, verwarring ook. Net toen ik vrede kreeg met de stilte, daagde wat ik wil zeggen. Ik doe het ook, jandorie, omdat ik niet één meter voor de finish de marathon wil beëindigen. Dan is het maar gezegd, klaar, gedaan. De veenbrand zal er niet door worden geblust. Al vaak heb ik mijn ideetje geproefd, de altijd terugkerende vermoeidheid nam er niet door af. Ook niet het hard moeten werken om het gemoed te verluchtigen. Ik draai nog steeds vergeefs aan die hendel.
Daarom schrijf ik je, Guido. Omdat het knagen blijft. Weet je wat ik denk, dat bewustzijn een knaagdier is, een rat, en geen dijk, geen pijler is heilig. Daarom dit relaas. Valt de rat te vangen? Of resteert hooguit hem verdoven met een goede Jim Beam?

Laat me de draad van opstaan en vallen in de periode van donkerte weer oppakken. Er was dus hulp, stralen die hoop boden, de boel oplichtten. Maar kort. Ik deed en doe dingen niet goed, voelde me de sukkel die zelf met de schijnwerper in handen loopt, maar het knopje ‘aan’ niet kon vinden. Ik verviel als piekerjunkie altijd weer in oude fouten. Een speld in een hooiberg vinden, doe het eens. En ik zocht terwijl ik al wist dat zelfs die ene speld er niet is. En maar blijven wroeten. Wat nou wroeten, denk jij, dat doen varkens ook. Maar een mens wil het toch weten, waar die rotzooi vandaan komt!
En altijd weer verlamde mij de vraag der vragen: waarom hebben we weet van alles? Is bewustzijn ook ontstaan door toeval? Is het echt een bijproduct van de evolutie? Om nog even bij dat bewustzijn te blijven, die wond, dat knaagdier. Hoe heeft een bewusteloze evolutie het bewustzijn voort kunnen brengen? Of was er altijd al een universeel bewustzijn? Ik zeg ook maar wat. Wat zeg jij? Over die verlammende werking.

Alles stoffelijk? Geen vrije wil? Jij schreef over de zelfdoding van jouw moeder. Zelf maakte ik het ook van te dichtbij mee. Die uitweg biedt ons het bewustzijn. Zijn we wijs, dan laten we het besturen van onze kar zoveel het kan over aan het onbewuste en dat wil altijd verder.
De drang verder te karren is groot en natuurlijk. Hesse, Narziss en Goldmund. Goldmund op zijn levenstocht: “…meer dan eens ging hij uitgeput middenin het veld op de grond liggen, sloot zijn ogen en gaf zich gewonnen; hij wilde alleen nog maar in slaap vallen en dood gaan in de sneeuw. Maar iedere keer opnieuw werd hij weer verder gedreven, radeloos van begeerte om toch maar te blijven leven.”

Anderen blijven bij volle verstand liggen. We beschikken over ons aanwezig zijn. Dat maakt het bewustzijn bijzonder. Marcheert een gezonde olifant, omdat hij het tetteren en water zoeken zat is, vrijwillig de woestijn in? Ooit vogels gezien die willens en wetens een fatale duikvlucht maken? Of een mug die ophoudt te steken tot de dood erop volgt? Zelf de rit afbreken is voor mij geen optie, mocht je door dit relaas die gedachte krijgen. Even hiervoor koketteerde ik met het te doen, maar nee. Ook al is het leven een ondoorgrondelijke zaak, zelf de aanwezigheid beëindigen kan niet het doel zijn. Hoe zou de evolutie geleid kunnen hebben tot een soort die kan besluiten het leven te stoppen? Zie jij daar logica in? Het is het leven niet eigen, toch? Veel onbeantwoorde kernvragen. Daardoor zou de mens stil moeten worden, voorzichtig in zijn oordeel. Maar nee hoor, iedereen schreeuwt door elkaar.

Over dat instinctief verder willen, over het onbewust weten wat te doen, schreef Ap Dijksterhuis een boek: Het slimme onbewuste, voor jou vakliteratuur schat ik in. Hij minimaliseert de rol van het bewustzijn. Het onbewuste stuurt lichaam en geest. Het zelfbewustzijn kan weinig. Ja zeg, open deur dat de grijze massa bepaalt, maar je kunt je bewust zijn dat jouw vehikel wordt bestuurd door het onbewuste. En we kunnen die chauffeur uitschakelen en bewust de rit afbreken! Zeggen dat het bewustzijn dit en dat qua besturing niet kan, is net zo onzinnig als vaststellen dat oud-wereldkampioen boksen Mike Tyson een matig oorchirurg is.
Wat niet wegneemt, en daar heeft Dijksterhuis een punt, dat je het stuur beter uit handen kunt geven. Bijrijder van jezelf worden! “Als ik er met mijn verstand vanaf blijf, ken ik de weg die ik moet gaan.” Viltje. Je hart volgen is beter dan Moeder mutileren. Maar dat doen! Loslaten. Stoppen met het plussen en minnen, vermenigvuldigen, optellen en weer aftrekken van elk argument bij elke actie, elk idee. Kijk eens, mama, met losse handen. Toch grijpen we altijd angstig met onze ratioknuisten de knuppel. Links? Rechts? Te laat. Een muur.

Er is de vaststelling dat een duizendpoot nooit meer van zijn plaats komt, als hij zich één keer afvraagt hoe hij loopt. Ik voel me een honderdduizendpoot. Mijn beste beentje voorzetten? Zeg het eens, Guido.
Waarom ik er hier over uitweid? Omdat verwijlen bij de grote vragen, bij alle zinloosheid, bij alle vermetele antwoorden me altijd heeft bezeerd, Guido. Waarom vinden we elkaar niet in de enige optie, in een nederig buigen voor het mysterie?
Maar wat lees je niet altijd overal en telkens opnieuw over waarheid, goed en kwaad, normen en waarden. Welke waarheid? “Waarhijdt schrijf je met een lange ij en dt,” orakelde ik lang geleden al in de stadskrant. En goed en kwaad? Zeg me op welk blad van welke boom daarover geschreven staat. ‘Kom mij niet aan met fout en goed, zeg mij nou niet hoe ik leven moet, want jouw waarheid is de mijne niet en waar jij om lacht, doet mij verdriet.’ Liedtekst.

We hebben geen algemeen geldend heilig moreel kompas meer, Guido. De ene mening, de ene actie is gelijk aan elke andere. Het woord is dood. De macht zal straks liggen bij de cijfers, bij de harde metingen, bij de kennis van ons brein. Daarover ga ik wat zeggen. Maar hoe sterk oordeelt de ene goegemeente nu nog altijd in harde taal over de andere. Al dat zelfgenoegzaam de eigen toevallige (nature, nurture) mening superieur achten aan die van de ander.

Vorig jaar pakte ik, na bij mijn dochter te zijn geweest, nog een biertje in een erkend kunstenaarscafé aan het Spui. Ik belandde aan een tafeltje met wat scribenten.
Een baardige man wist het zeker: “Het volk is boos, maar weet niet waarom.”
“Terwijl Jan met de pet het nog nooit zo goed heeft gehad als nu.”
“Erg dom van ons geweest, hè, dat het volk te verheffen zou zijn.”
“Ondankbare lieden zijn het. En maar zeuren over de vluchtelingen en de zogenaamd mislukte multiculturele samenleving. Onze suprematie staat ter discussie, dat bedoelen ze.”
“Maar ja, het zijn ook wel geesten die zich makkelijk vol laten stoppen met haat, hè. Dat is de waarheid.”
Zo ging het door en door. Overtuigde, goed formulerende, boven ‘het volk’ verheven gelijk hebbers hoorde ik.
“En jij, grote zwijger, als je toch bij ons aan tafel zit, vind jij er ook nog iets van?”
“Toen ik achttien was schreef ik op zeker te houden van de lui die nooit iets zeker weten. Waarop is jullie intellectuele dedain gebaseerd? Wie of wat bepaalt op basis waarvan dat jullie oordeel van meer waarde is dan dat van het volk?”
“Ach, een man die denkt dat hij kan denken en toch heult met de populisten.”
“Ik heul met niemand. Maar mag ik jou wat vragen? Ken jij een boek waarin staat waarom de neocortex superieur zou zijn aan het reptielen- en zoogdierenbrein? De een leeft nog primair vanuit het ene deel van zijn brein, de ander vanuit een ander deel. En nog iets, jij gebruikte het woord ‘waarheid’, maar er is door niemand meer een claim te leggen op waarheid en goed of fout. Vervelend, maar waarom durf je dat niet onder ogen te zien?”
“En dat vind je leuk, dit nihilistische geneuzel?”
“Zei ik dat? Ik noem het realisme en het houdt me wakker, maar het zou wél onnodig kwetsen voorkomen als jullie bijvoorbeeld de moed hadden om je vermeende morele superioriteit los te laten.”
“Ga toch verderop zitten, man. Mensen als jij hebben we liever niet aan ons tafeltje.”

Dat vraagje over de neocortex moest even, Guido. Zo moe word ik van altijd maar weer dat wijzen met het vingertje, terwijl er geen gelijk meer te halen is, door niemand niet. Alle gepreek voor elke parochie is populistisch.
Wat een gezemel eigenlijk, hè? Verkondig ik pissebedgezeik? “Ach, Nico, het valt allemaal wel mee,” hoorde ik ooit op een terras een vrouw tegen haar klagende man zeggen. Zeg jij dat tegen mij? Alles verzonnen? Het wereldleed en de grote onbeantwoorde levensvragen alleen maar alibi voor zelf aangepraat geëmmer? Ik schreef eens een te onbarmhartig gedicht over een overleden tante: “…zeg dat het niet gezien is, strijk deze plooi van overbodigheid glad…” Ben ik ook zo’n plooi? Is er geen verschil in waarom je in je rats zit? Ontbrak het me aan iets? Ik at, werd niet geslagen en de dag slokte me ook in die rottige maanden vaak genoeg op, bracht vergetelheid. Had God mij een deugd gedaan als hij mij het leven ontnomen had? Jij herkent de Meester wel, maar daar gaat het niet om. Klopt het? Ik lag daar wel nacht na nacht, met een ziek brein na jaren me de hersens gepijnigd te hebben. Het was zo werkelijk, ik huilde, sloeg dat kruis en tegelijkertijd lijkt alles me soms verzonnen, aangedikt omdat het wentelen in eigen leed ergens ook lekker was, is. Ik weet het niet, Guido.

Mag ik alle fronsen, alle vragen, alle stille woede, alle wanhoop ernstig nemen? Had ik een andere keus? Ook de man die zichzelf haakt, moet overeind en op pad geholpen worden. En dat gebeurde met horten en stoten. Twee stappen vooruit, één achteruit. Het lek boven, weer kopje onder gaan. Toeschouwer was ik, ook bij dit proces. Het helen begon toen ik zelf al lang de puf niet meer had de wond te dichten. Wie of wat droeg mij over de finish? Warmte verdreef vaker de kilte. Dankbaar was ik, weet niet naar wie of wat. Bij tijd en wijle was er een glimp van jongetje Herman. Een jongetje dat zich kon laven aan kalme berusting als verwoord in:

Meerstemmig

geven geel en blauw ooit rood
veroorzaakt de graankorrel wind
rollen golven door verlangen achterwaarts
wijzigt de zon koers
zingt een vogel een ander lied
is onze wil wet
niet meer bestormen
de gang van zaken ligt doelloos vast
meerstemmig bezongen, mineur en majeur onlosmakelijk
neerleggen bij, geen somberte
om het zelfverkozen heilloze gevecht
met gebroken geweer ontwaken

Het laatste woord herinnert Renate aan haar voornemen om de nachtelijke uren in bed en niet boven de laptop van deze Herman door te brengen. Boeiende stof, zeker. Ze mag zomaar diep in de gevoelens en gedachten van deze gast doordringen. Het lezen vergroot het zwak dat ze voor die Hollander heeft. Maar de honden hebben daar morgenochtend zes uur geen boodschap aan.

4

Illusie

De nacht was weer koud, maar vooral rumoerig. Op het nabijgelegen station hield een trein niet op met stoomfluiten. Voor Hermans gevoel was het pal onder zijn raam.
‘We vertrekken, instappen,’ waarschuwde de fluit.
Moet hier eerst nog even wat doen, had hij geglimlacht. Artep geeft afzondering, maar je hoort er nog al te goed dat er buiten een wereld aan de gang is. Dichtplamuren met was daarom die oren. Herman heeft een vriend, die eens slaapdronken het eerste uur voor de klas stond met de was nog in zijn schelpen. Zelf maakt hij ze direct na wakker worden schoon. Want misschien zingt de merel vandaag wel weer voor hem.

Het is nog vroeg, tijd over, nog even onder de dikke dekens blijven. Het is hooguit acht graden, geeft de koude punt van zijn neus aan. Na uren van het lichaam net warm genoeg houden om te slapen is er verlangen naar hitte tot in de botten. Ja, hij zou er zo het kokendhete bad in het traditionele badhuis in Tokyo weer voor instappen. Hij bezocht het alleen voor mannen toegankelijke lage gebouwtje in een achterafbuurt na afloop van een wereldkampioenschap samen met een vriend. Rituelen. Drie keer het lange lijf afspoelen met koud water dat je gezeten voor een kraan in een teiltje kon tappen. Inzepen, elke millimeter schoonboenen, afspoelen en opnieuw. Pas daarna mocht het stomende bassin worden betreden. Voet erin, allemachtig, direct eruit, gloeiend heet. Alle mannen giechelden, niks gewend, die lange witte barbaren. Eentje sprak wat Engels en hielp.
‘U maar korte tijd. Anders u koorts.’
‘Koorts?’
‘Ja, is gezond.’
De thermometer die in het water hing, gaf tweeënveertig graden aan! Vriend Richard wist dat de lichte koorts die er snel is het afweersysteem bevordert. Toch gaven beiden met liefde gehoor aan het ‘korte tijd’ en verlieten het bad rap met een babyroze huid.

Gezondheid, het is tijd voor de visualisatie van de lichaampjes, de witte welteverstaan. Eens in de zoveel dagen doet Herman dit ritueel, waarmee hij zichzelf de illusie geeft – maar het voelt goed – te doen wat hij kan doen om niet nog eens ten prooi te vallen aan een verkeerde celdeling in zijn lichaam. Herman dankt iedere cel in zijn lijf, wat een hele klus is, het zijn er meer dan 50 biljoen: ‘Jullie maken mij. Aan jullie hang ik met mijn bewustzijn vast, of misschien maken jullie ook mijn zelfbesef wel, dat weten we nog niet zo goed. Ik las ooit in Hoe de stof de geest kreeg van Arie Bos hoe ongekend prachtig de werking van elk van jullie cellen is. Dat jullie als er in dat complexe proces iets fout gaat, dat zelf kunnen repareren. En dat jullie een mechaniekje bezitten, apoptose genoemd, waarmee jullie jezelf kunnen doden als er wat niet klopt. Lukt dat allemaal niet, dan moeten mijn grote vrienden, de witte bloedlichaampjes in actie komen. De opruimers. Met respect voor iedere cel, want die had zijn functie, grijpen die wel onherroepelijk in. Doe dat, witte vrienden. Hou de huid vrij van melanomen, zorg ervoor dat het bloed fris en fruitig blijft, loop alle botten na, van wervels tot voetwortelbeentjes.’

Daarna neemt Herman alle organen door en dankt hersens, slokdarm, maag, longen, lever, alvleesklier en nieren voor hun functioneren. Meestal denkt hij op het nippertje toch nog aan milt en gal. Dan volgen de darmen, die gevrijwaard moeten blijven van poliepen, laat staan tumoren. De lymfeklieren zijn schoon, want hij drinkt genoeg water. En dan resteert nog slechts daar waar het fout ging, de prostaat en omgeving. De tumor is weggebrand en kan niet meer groeien en vervolgens heeft Herman er een extra groot leger witte bloedlichaampjes naartoe gestuurd. Zij zijn paraat, Herman is paraat.
Bij de ‘zelfbescherming’ hoort ook het dagelijks buiten zijn. Een lichtelijk verhoogde lichaamstemperatuur doodt bacteriën. Ook hier loopt Herman dagelijks een half uur in straf tempo rondjes op het belendende grasveld. Alleen in het uitbannen van stress, die ziekmaker, ben ik minder bedreven, weet Herman. Maar daarom ben ik hier, houdt hij zich voor.
Ben ik in deze visualisatie als een gelovige? Ik houd me vast aan iets waarvan het maar helemaal de vraag is of het werkt. Toch doe ik het, want ik voel me er goed bij.

Pfft, te vroeg op de dag voor dit soort geneuzel. En hij moet zeker niet te laat komen op de afspraak van deze morgen. Met een sadhoe nog wel, wat uitzonderlijk is. Dank aan Vijay, de koppelaar.

God in jezelf

‘Je bent er vroeg bij, Herman,’ zegt Rakesh, de pizzabaas.
‘Ja, geloof het of niet, ik heb een afspraak met een sadhoe.’
‘Weet je dat zeker? Een sadhoe zoekt God, niet een grijze Nederlander.’
Herman geeft er toch de voorkeur aan Vijay te geloven. Na een half uur wachten wordt dat vertrouwen minder. Tijd is niets natuurlijk, voor een mens die alle plezier en rijkdom en zelfs het juiste doen (dharma) heeft opgegeven om spiritueel verlicht te raken. Zo zijn er veel in Varanasi en allemaal zijn ze herkenbaar aan het nagenoeg naakte op het oog uitgemergelde lichaam dat alleen door een laag lijkas tegen de kou beschermd wordt.
Een beller.
‘Deepak Singh, ik ben verlaat, sorry. Waar bent u?’
‘Als afgesproken, bovenaan de trap bij de pizzeria.’
‘Ha, ik zie u staan.’
Er komt een gewoon correct in Indiase okergele kleding gestoken dertiger de treden op gehupt, de bijdetijdse mobiele telefoon nog in de hand. Geen uitleg bij zijn vertraging. Ja, hij wil wel koffie. Op het nog lege terras wordt een stil tafeltje gevonden met uitzicht op de Ganges. Er gaat gesproken worden met en vooral door een sadhoe, die zich van zijn zeventiende tot vijfentwintigste terugtrok in het bos en daar juist niét sprak.
‘De dood van zijn moeder heeft hem terug naar de mensen gebracht,’ had Vijay gezegd. Hij had moeite gehad de taal weer op te pakken. Het gesprek zou duidelijk maken dat daarvan inmiddels geen sprake meer is. Deepak is kalm en Herman wil niet plompverloren de rol van vragensteller spelen, dus beiden zitten, zwijgen, kijken en drinken hun koffie.
Twee eerdere aftastsituaties herinnert Herman zich. Hij mocht eens voor een sportboek een interview maken met voetballer Frank Rijkaard in Barcelona.
‘Ik ken je niet. Kom maar, dan praten we eerst een tijdje en daarna beslis ik of ik het doe.’ En in het kader van hetzelfde boek deed loopster Lornah Kiplagat iets soortgelijks. De manager opende het gesprek en de Afrikaanse keek alleen maar twintig minuten dwars door Herman heen, voor zijn gevoel.
Ook nu duurt de stilte lang. Het verzorgde voorkomen van Deepak valt Herman op. De kleding, de grote ringen – vier in totaal – die de vingers sieren, de getrimde baard, maar het zijn toch bovenal de ogen die eruit springen. Spiegels van zekerheid. Tengere man, maar er zit wel iemand. Herman voelt dat deze Deepak door zijn woorden niet geraakt kan worden.
Het ‘Ik vraag wat ik wil, maar met respect’ is dan ook een overbodige opening.
‘U kunt alles vragen, sir.’
De stem is vol, zwaar, maar ook zwierig.
‘Zou ik ook kunnen beslissen sadhoe te worden?’
‘Als niet al bij de bevruchting in de baarmoeder is bepaald dat het jouw bestemming is sadhoe te worden, helpt honderd jaar oefenen nog niet. Je sterft waarmee je geboren bent. Alles is al in je. Je moet het tijdens je leven alleen nog ontdekken. Je leeft door de geest en de ogen van de moeder. Zij is je eerste goeroe, want zij brengt je van het donker naar het licht. Heel jong zag ik al dingen die verder niemand zag. Overleden personen, waarmee ik kon praten. Het was mijn grootvader die als eerste begreep dat ik het pad van sadhoe zou moeten gaan.’
‘En dan? Welke weg?’
‘De weg rolt zich voor je uit. Ik heb acht jaar gezwegen om weer in contact met mezelf te komen. Het duurde twaalf jaar voordat ik mijn inauguratie kon afronden. Dat was inclusief het met as van een overleden persoon bedekken van mijn lichaam en daarna de onderdompeling in Ma Ganga.’
‘Wat bedoel je met weer in contact met jezelf komen? Kan ik dat ook?’
‘Ieder mens. Maar zonder hulp lukt dat niet. Niet in een jaar, niet in jaren. Met mediteren heeft het niets te maken. Je hebt daarvoor een goeroe nodig, want dan kan het in dertig seconden.’
‘Waarom deed jij er dan twaalf jaar over?’
‘Het kostte mij twaalf jaar de juiste goeroe te vinden, haha.’
‘Wat behelst dat contact met jezelf?’
‘Contact met God. In ieder mens schuilt de ‘supreme power’. God moet je niet buiten, maar ín jezelf vinden. Ik praat niet over één God voor ons beiden. Je kunt hem alleen in de eigen geest ervaren. Hij bestaat voor mij omdat ik hem ervaar.’ Op dat moment sluit Deepak zeker een halve minuut de ogen, het gezicht is in volkomen rust. ‘Het is als een zware drug. Dat zul je beamen als je gearriveerd bent. Maar ik kan voor jou niets betekenen.’
‘En dit is dus jouw weg om te ontsnappen aan de eeuwige kringloop van wedergeboorte? Zo bereik jij jouw moksha?’
‘Moksha interesseert me niet. Ik wil niet ontsnappen. Ik houd van het universum. En ik leef in het nu, dat is alles. Ik maak tassen, ook dan ben ik in contact met mezelf.’
‘Nee, dat doe ik niet om er rijk van te worden. Ik kan dat, ik doe dat. Ik wil respect van de ander voor mijn schepping. Zonder respect interesseert duizend dollar me nog niet.’
‘Heb je vrouw en kinderen?’
‘Nee. Als dat op je pad komt is het een geschenk. Is dat je niet gegund, ook goed.’
‘Je sprak jaren niet. Waarom? Wat hield het in?’
‘De buitenwereld bestond niet meer. Ik leefde alleen, want ik moest mezelf ontmoeten. Ik keerde verder en verder in mezelf. Ik was al in de onderwereld. Tot er een ‘bewaker’ kwam die me zei dat ik terug moest keren naar mijn lichaam. Dat mijn tijd er nog niet op zat. Dat deed ik en ik kon nog net mijn moeder bij het sterven bijstaan. Ik had haar jaren niet gezien. Op achttienjarige leeftijd ben ik thuis al vertrokken en naar Varanasi gegaan. Mijn vader, een alcoholist, heb ik nooit meer ontmoet.’
Weer sluit Deepak lang de ogen.
‘Waarom Varanasi?’
‘Omdat ik hier al eerder leefde. Ik herkende veel, maar de stad was veel groener in die tijd. En de Goden liepen er. Ik heb toen Lord Shiva gezien.’
‘Twijfel je soms?’
‘Hoe kan ik twijfelen aan mezelf, aan de dingen die ik ervaar?’
‘Wat zeggen religies, je?’
‘Alle religies zijn één. Heb elkaar lief, daar komt het op neer. Een moeten is dat voor mij niet. Ik leef zoals het opkomt, maar belangrijker is het voor mij om niet verbonden te raken met deze wereld. Niets is permanent. Ik had eens acht jaar lang een meisje. Uit uw land. Nu is dat om redenen voorbij. Dat is goed, het leven wil dat zo.’
‘Niet een beetje te alleen?’
‘Ik hou van mezelf. Ik ken de God in mezelf. Ik ben ook graag alleen. Dan trek ik me terug in de Himalaya om te mediteren voor een aantal maanden.’
‘Vlieg je dan ook als een rishi daarnaartoe?’
‘Ik niet, maar er zijn nog rishi’s die kunnen vliegen.’
‘Over dat alleen zijn. Zeg daar eens meer over.’
‘Ik moet verbonden zijn met mezelf. Dat voldoet. Als ik dat niet ben, ben ik ook alleen als ik met anderen ben. Ik heb jou niet nodig om gelukkig te zijn.’
‘Mag ik ook wat zeggen? In de hersenwetenschap hebben ze vastgesteld dat mensen van goed omgaan met anderen gelukkig worden.’
‘Ik ben niet afhankelijk van anderen.’
‘Je zult toch van iets moeten leven? Van wat die anderen jou geven.’
‘Ik kan zonder iets leven. Het leven zendt me wat ik verdien. Zo mocht ik hier in dit leven al drie keer Shiva ontmoeten, de vader van alles. De eerste twee keer herkende ik hem niet.’
‘Is een sadhoe bijzonder? Ben jij bijzonder?’
‘Nee, iedereen draagt God in zich. De sadhoe heeft daar verbinding mee. Hij kijkt daardoor anders naar de werkelijkheid. Hij ziet dingen. Hier een foto van een crematievuur. Die heb ik gemaakt omdat je in de rook de persoon kan zien die ons ontstijgt.’
‘Toch nog even over die wetenschap. Je gebruikt woorden. Ik kan het simpelweg niet met je eens zijn en bijvoorbeeld vinden dat ik in mijn kern helemaal geen God ben, maar om wetenschappelijk bewijs kun je niet heen.’
‘De wetenschap gaat over de stoffelijke wereld. Daarin valt voor mij niet te leven. Er is zoveel meer. En het maakt mij niet uit of je het met mij eens bent. Hoe kan ik jou bewijzen dat ik de God in mezelf ervaar. Jij kunt mijn beleving niet delen. Je kunt het wel zelf ervaren, maar dan heb je een goeroe nodig.’
Herman wacht op de vervolgzin, maar die komt niet. Deepak zegt niet dat hij eventueel wel zijn goeroe wil zijn. En op de vraag of ze samen wat zullen eten, antwoordt hij afwijzend. Even is er de overweging om geen geld te geven. Zien wat er gebeurt. Maar als de jongwijze man al opstaat en kalm wil vertrekken, komt toch het aanbod van vijfhonderd roepies.
‘Als uw gevoel aangeeft dat dit voor u een goed bedrag is dan accepteer ik dat.’

Herman kijkt hem na als hij de trappen van Assi Ghat afdaalt. Soepel, beslist. Zelf blijft hij zitten. Even het gesprek in zijn hoofd opnieuw afspelen en laten bezinken. En, vooruit, als hij er dan toch zit, kan hij zich ook wel bezondigen aan appeltaart en een mok Americano. Dan pas ziet Herman dat Rakesh schuin achter hem zit en zeker een deel van het gesprek heeft gevolgd.
‘Hij is echt. Hij sprak de taal van een sadhoe. En de volkomen onafhankelijkheid ervan heeft hij ook. Ik had daar al eerder van gehoord, dat er tegenwoordig sadhoe’s zijn die slechts bij tijden de volle rol van bijna naakte bezienswaardigheid bij een van de ghats spelen. Mij bevalt dat wel. Hij leek me in orde.’
Dat zal dan wel, want ook Herman had geen moment het gevoel gehad met een charlatan van doen te hebben. Anders had Vijay hem ook niet benaderd. Maar juist daarom, om die echtheid, is herkauwen nodig. Opnieuw en opnieuw loopt hij de antwoorden na. Groter en groter wordt het wantrouwen. Mensen die kunnen vliegen, Vishna drie keer ontmoet hebben, in rook mensenzielen zien, nou ja, dat kun je nog beschouwen als beroepsdeformatie, als horend bij de rol die hij zich aangemeten heeft. Het meest zit Herman uiteindelijk de cruciale inhoud dwars. De God in jezelf. Geen ander nodig hebben. De een verkoopt auto’s, de ander zogenaamde onafhankelijkheid. Maar het verhaal was wél sterk. Juist daarom, omdat je aan alles kon horen en merken dat de hersens er bij Deepak zijn om de eigen rol te doorzien, resteert tenslotte het vraagteken. Herman besluit dat ook deze taaleruptie van vraag en antwoord de kern niet raakt. Het sterkt zijn verlangen om die middag de laatste hand te leggen aan zijn ‘praatje’. Toch wurmt ook zelfverwijt zich naar de oppervlakte. Gaf hij Deepak wel een eerlijke kans? Stond de afwijzing niet op voorhand vast? Een garage betreden zonder de intentie een auto te kopen, dat was het geweest. Direct daarna ontkracht Herman alweer de foute pas die hij gemaakt zou hebben.

‘Is het mijn schuld dat deze sadhoe na acht jaar zwijgen en denken niet verder komt dan ‘ik ben mijn eigen God en ik heb jou en niemand anders nodig’. Dat laatste roept ook irritatie op en teleurstelling. In het verlengde zal dat liggen.’ peilt Herman, ‘van mijn diep verstopte wens om bij iemand in de leer te kunnen. Hij bewaart afstand, maar ik zou volgeling kunnen zijn. Volgzaam naar eenieder die lief zou doen, het gemoed zou strelen.’

De laatste hand

Dat de laatste hand leggen aan zijn ‘verhaaltje’ blijkt voor Herman geen sinecure. Niet voor iedereen die op weg gaat opent de zee zich. Maar bij het schrijven voelt hij zich wel, het klinkt deftig, één met zichzelf. Mooi werk, dat prutsen met taal. Twee keer in zijn leven had Herman een teken gekregen, zo ervoer hij dat, dat de boel verwoorden zijn ‘opdracht’ was. De eerste keer toen de korte overtocht van Kopenhagen naar Helsingborg door drijfijs zes uur duurde. De bebaarde dikke dertiger naast hem die in recordtijd taxfree alcohol naar binnen goot had naar goed Zweeds gebruik lang niets gezegd en toen het gesprek geopend met:
‘Schrijf je al?’
Een tweede keer had een man aan de bar in het Grand Hyatt in New York hem indirect een hint gegeven: ‘Ik drink omdat ik niet kan verkroppen dat ik mijn pad niet volg. Jij ook, dat zie ik. Waarom doe je niet wat je moet doen?’

Bijzondere openingszinnen in beide gevallen, maar Herman handelde er niet naar. Nu dan, eindelijk geeft hij een beetje gas. Hij houdt van het schrijven. En ook van de eindeloze correcties. Van het herlezen en herlezen, her en der een punt achter zetten, woordjes uitvlakken, indachtig de oude les dat schrijven schrappen is. Nog eens bezien of in zijn stuk oorzaak en gevolg en uitleg leiden tot een niet te ontkennen conclusie. Dat vraagt tijd. En veel thee. Op enig moment stelt Herman zich de vraag of het geheel nog aan zeggingskracht zou winnen als er nog één jota aan veranderd zou worden. Nee, niet, klaar is klaar, jongen. Nu is het genoeg, houdt hij zich voor. Zo opslaan? Ja. Zo printen? Ja.
Maar tot die actie komt het nog niet. Hij peilt zijn ongenoegen, want waar komt de aarzeling vandaan? Hij herinnert zich de opmerking van de door hem hooggeprezen professor Dick Swaab. ‘Ach, één troost, hoe je het ook opschrijft, er is altijd wel één hoofd op de wereld dat zo denkt.’
Herman had de wereldberoemde neurobioloog wat vragen gestuurd en daarna de invitatie ontvangen hem in Amsterdam in het Instituut voor Hersenonderzoek te spreken. Wat een gesprek was dat geweest! Van een wel heel andere orde dan het vraag- en antwoordgesprek die ochtend met sadhoe Singh.
Door het terugdenken aan die ontmoeting met Swaab springt bij Herman het zweertje open. Hij krijgt dat gevoel van complete onwetendheid terug. Daar op die werkkamer was hij in de machinekamer geweest van de menselijke vooruitgang. Zoveel kennis over het brein, zoveel kalme integriteit. Swaab had hem ook kwetsbaar geleken.
‘Mensen bedreigen mij om wat we alleen maar onomstotelijk vaststellen. Ja, ik verkoop wel veel boeken, maar ik betwijfel of iedereen ze leest en dan ook nog begrijpt.’
‘Ik zit hier,’ had Herman gezegd, ‘omdat ik mijn zegje wil doen en geen al te grote fouten wil maken. Nu luisterend naar u vraag ik me af of wat ik wil niet al te hoog gegrepen is.’
‘Jij zit hier ook omdat ik het fijn vind dat niet-vakgenoten interesse hebben in de neurobiologie. Doe je ding, waarom niet? Of het ook klopt wat je zegt, daar ga ik niet over. Maar lees voordat je jouw idee over altroïsme verder vormgeeft ook nog even dat en dat.’

Een extra zet in de rug had Herman daarna gekregen van de Belgische neurobioloog Dirk Nuytten, auteur van Geluk zit in je hoofd: ‘Maak dat boek af, Herman. Ik volg jouw idee met interesse. Aan deze mail hangen zes artikelen waar je wat aan kunt hebben.’

Die onwetendheid dus, dat vraagt op het laatste moment toch weer om heroverwegen. Is het geheel nederig genoeg? En kun je je kleinheid erkennen en toch spreken? Hij moet nog één keer zichzelf overtuigen, zoals hij dat al ontelbare keren heeft gedaan: ‘Goed, het is mijn ding, meer niet, minder ook niet. Een slotsom van een leven lang willen snappen. Kan het anders? Waarom gaat het al duizenden jaren zoals het gaat? Daarop ga ik mijn antwoord geven. En ja, kers op de taart, nee, voorwaarde nummer één, er is ook wetenschappelijke onderbouwing voor. Ik zal al die literatuur niet tot in de perfectie begrepen hebben, maar wat ik zeg, las ik nog niet. Dit is zo goed als ik kan. Beter kan ik niet.’

Voor Herman was dat in zijn vak als coach en journalist altijd leidraad. Wie woekert met zijn potentie verdiende en verdient lof.
‘Woeker ik? Ja,’ zo overtuigt Herman zichzelf. Hij herleest die laatste overpeinzing nog een paar keer en zomaar laait er een heilig, ach, mag hij dat woord ook een keer misbruiken, vuur in hem op. Printen, nog één nachtje goed slapen en, vort, met de heilige koe. Hij is toch zeker niet naar Varanasi gekomen om hier de laatste letter van het alfabet niet over zijn lippen te krijgen.

In de loop van de middag brengt Herman als beloofd de laptop terug naar Renate.
‘Dank je, Herman de denkman. Goed dat ik het restant van je betoog nu al kan lezen en niet pal voor het naar bed gaan. Het boeit, het vertedert, maar een lekker slaapmiddel zijn die spinsels van je niet.’
Herman haalt verontschuldigend de schouders op en zegt voordat hij naar het avondeten sloft: ‘Tot hoever kwam je gisteren?’
‘Bij het gedicht ‘Meerstemmig’ was ik beland. Bij de berusting, de voorzichtige lijn omhoog.’
‘Ken je als Duitse de processie van Echternach?’
‘Niet elk jaar gelopen, nee.’
‘Drie stappen vooruit, twee achteruit, hou dat bij het verder lezen in je achterhoofd,’ gniffelt Herman.
‘Ik heb trouwens de korte eerste reactie van die Guido aan mijn relaas toegevoegd. Wees gerust, is niet lang.’
‘Ga jij nu maar even zorgen voor de inwendige mens, wil je.’
En tegen de honden naast haar: ‘Wees maar blij met jullie hondenhoofd. Ik ga weer lezen over wat er zoal kan rondslingeren in een mannenhoofd.’

Thee, kussens in de rug, nestelen op de bank, laptop starten, eerst om de draad op te pakken wat pagina’s terug scrollen, lezen over het jongetje dat die Herman af en toe weer in zichzelf herkende en daarna diens hulpvraag aan vriend en psychiater Guido oppakken bij:

Ventje

zwaar de last
vrijwillig geladen, oogst van vermetel oordeel
losse draden om het lijf
ontrafeld hemd, door mijn zucht naar kijken
achter de façade
grijp het ongrijpbare
werp de keten af van
weerzin tegen het getoonde
laat komen en sleep niet het leven
als blok, uur na uur
ventje, stralend wezeltje
waar ben je
huis je nog, verwaarloosd, verscholen
in een diepe, verdorde plooi
hoe jou te vinden als verlorene in de woestenij

Het was de periode van almaar meer inzicht, van boven de materie staan. Dit was gebeurd daarom. De pus was eruit. Soms, hoe snel kan dat gaan, voelde ik me gezegend. Niet lang na de diagnose prostaatkanker kreeg ik bij toeval (?) een stellig boekje over kanker in handen, geschreven door, ik noem haar al in het gedicht ‘Kristallen’’, Klazien van de K. Over de eenheid van geest en lichaam. Te boud allemaal. Klazien: “Bij veel mensen duidt het krijgen van kanker op een geestelijk probleem dat opgeruimd dient te worden.” Kun je niet zeggen, nooit, tegen niemand die het krijgt, maar ík omarmde het idee, want voor mij klopte het. Te doods was de ziel. Werk aan de winkel. Zoals ik zei, ben ik naar Polen gegaan. En heb daar de moed opgebracht om te durven zien hoe het zat, hoe het gelopen was. Zitten op dat erf op mijn krakkemikkige stoeltje, dan weer wandelen door het oerbos en over de velden en losser worden, lichter. Voor even voorwaarts mars. Tijdens deze periode sprak ik ook met de mevrouw van een stichting die geestelijke steun biedt aan kankerpatiënten. Na mijn herstel voerde ik nog één afsluitend gesprek met mijn therapeute.
“Hoe kijk je terug, Herman?”
“Mag ik een cliché gebruiken? Ik ben er een ander mens door geworden.”
“Vertel.”
“In ons eerste gesprek heb ik het gehad over mijn apathie, de desinteresse bijna in de ziekte.”
“Je omschreef toen je ziel als ‘doods’. Is dat nu anders, wil je dat zeggen?”
“Nee, zo’n wondermiddel bleek die kanker nu ook weer niet. Maar ik heb mijn huiswerk gedaan, dingen in kaart gebracht.”
“En dat proces is afgerond?”
“Inhoudelijk ja, maar het hoofd blijft vaak nog beurs.”
“Sta me een advies toe, Herman. In de vijf keer dat ik je sprak, kwam er af en toe een puntje van de ijsschots boven water. Ik vermoed nog zoveel ijs onder de oppervlakte. Waarom zoek je geen hulp?”
“Ja, misschien moet ik zwakte durven tonen.”
“Voor jou zou het een teken van kracht zijn.”

Deed ik dat? Bracht ik die kracht op? Dus niet. Hoe hardleers kan een mens zijn. Altijd weer ‘zelf doen’. Tot de donkere zes maanden, die ik nu uitputtend genoeg beschreven heb; ook dát halfjaar heb ik zelf verstouwd. Met veel batig saldo onder de streep. Weten dat ik niet dood wil, inzicht in wie ik waarom geworden ben, het kleine, vrolijke ventje in mezelf teruggevonden, de woede kwijtgeraakt, niet meer ’s avonds willen slaan, nederig leren zijn, buigen voor het mysterie van het leven, ach, veel bereikt toch? Maar, nu komt het, Guido, dan nóg niet tot ‘licht leven’ in staat zijn. Staat mijn hoofd mij dat niet toe? Ben niet lui geweest, niet laf, zit die bromtoon in mijn wezen?
Van dat batig saldo repte ik tegen Ellen in een telefoongesprek.
“Ik dacht, somberheid heb ik al te vaak met je gedeeld, nu eens een goed nieuws-show.”
“De kou is dus uit de lucht. Nu wat? Weet je de weg naar hier nog?”
“Nee, nee, niet te snel. Dit is een momentopname. Maar goed dat ik je gisteren niet per ongeluk belde.”
“Nou, geluk dan maar. Maak van je goed voelen een doorlopende voorstelling.”

Jaap, mijn buurman in IJzerlo bevestigde de ‘Herman lacht, Herman huilt operette’ eens treffend: “Vreemde loop heb jij, de ene dag wandel je fier met je kruin naar de hemel, daags erna hangt de neus richting grond.”
“Dan loop je wel, maar denk je vooral,” vulde vrouw Nel aan. “Denken kun je beter aan…”
“Ho maar, Nel, die ken ik al te goed, die uitdrukking.”
Leidden de kalme, bescheiden momenten van ‘kop op’ en het gesprek met Ellen tot een gevoeligheid voor thuis? In twee dromen kort achtereen diende thuis zich aan.

Weer thuis

aangetast is het huis, schade en vergankelijkheid
er is pleisterwerk te doen
gammele stulp, zo lang stond je leeg
ik bel en doe open, herbetreed schoorvoetend mijn kasteel
het licht kalmpjes ontsteken, de kachel oppoken
verdrijven de kou, vocht verjagen
in de kinderkamer trek ik in, blij
dat de zure, zwarte toekomst achter me ligt
hoe het gaat
ik woon weer thuis

Even een kleine aanloop naar het volgende stukje. Niet te lang voor de prostaat had ik een maand een thuis in Havana, bij Elvira. Om met eigen ogen alvast te wennen aan Het einde van de Rode mens. Ik werkte er aan mijn eerste boek. Mijn verblijf op Cuba is inderdaad een verhaal op zich. Mochten we elkaar ooit weer treffen dan komt het zeker aan de orde, uiteraard met sigaar en tien jaar oude rum erbij. Ook over Varanasi zullen we misschien spreken. Nu past het niet. Wat ik nu ga aanstippen, is mijn verlangen om op te gaan in het niets, in nergens. Zegt dat iets? Dwalend ’s avonds door de straten van Havana Centro tussen de dansende bouwval door had ik dat sterk. Wie wist nog waar ik liep, ik was opgelost. Dat mezelf al dwalende weggummen, wat is dat? Waarom er liever niet zijn? Misschien past mijn hele verblijf in IJzerlo er ook wel in. Daarom zegt de warmte van het stukje ‘Weer thuis’ me veel en raakte de droom me vol die ik had aan het eind van mijn struikel- en opstaanparade. Er graag zijn, uitbundigheid, geen rem. Ik leefde gewoon thuis, met Ellen en de kinderen en organiseerde een feest om mijn herstel te vieren.

Feestelijke terugkeer

fijn dat je er bent en deelt in de feestvreugde
vol huis, overal groepen gasten in goed humeur samen
eten, drinken, klinken, schaterlachen
ook de tuin, uitbundig beschenen, geurend en kleurend, is feesttoneel
ik ga rond, praatje met die en die
allemaal zo lang niet gezien
nee, joh, achter de rug
geen woorden meer aan vuilmaken
ik sta op een stoel, omringd door verwachtingsvolle blikken
gesteund voel ik me, door handreikingen, verhoord zijn mijn gebeden,
door vader, moeder en de Mogelijkheid, vermomd als merel
we laten de flessen knallen, proost
glazen worden geheven, aangetikt, op mij
dat ik terug ben, zo lang gemist
het feest bruist en ik ben het geliefde middelpunt
warmte, wegspoelen, het lek boven
dan springen er diepe gaten in het gazon
blijven opletten, geen nieuwe val, behoedzaam
manoeuvreer ik langs diepe kraters
maar de vreugde blijft alom, niemand ziet het gevaar

Je moet ze wel kennen, die gaten, weten wat je valkuil is, wil je er met succes omheen kunnen schuifelen. Nou, dat is geen punt. Wat ik ga doen in Varanasi is ook om zo’n krater heen schuifelen. Weten dat ik de vredige stilte van het geluidloos aanvaarden van alles ga doorbreken met mijn slotsom. Ik dek me in, ben nederig, noem het fluisteren tegen de wind in, maar mijn ene woord kan zomaar het andere uitlokken. IJdelheid, dwarsheid, toch nog wat zeggen, lekker puh, mijn zegje willen doen. Nou ja, ik houd me maar vast aan de grap die ik al maakte: dat het dan blijkbaar ook in de Gang van Zaken besloten ligt dat ik dit ga doen. Wel ben ik verplicht direct erna zelf als eerste in de lach te schieten en geen gehoor te verlangen.

Dit schrijven aan jou doet me goed, Guido. Doordat de stukjes uit mijn bundel Weer thuis ingebed zijn in mijn relaas, herbeleef ik de progressie die ik mocht maken. Ook ben ik ingenomen met eindelijk hulp durven vragen. Over die veenbrand. Over waarom een gerijpt gemoed toch nergens zin in kan hebben.

Sta me nog enkele nastoten toe. Die maken het relaas zo compleet en zo tot in detail als jij adviseerde. Lang geleden was ik ook in India. Een half jaar. In Calcutta, ik schreef er al over, bivakkeerde ik dus een tijdje bij Het Leger des Heils. Dit land bezoeken betekent omvergeblazen worden. India is overdaad. Aan geuren, kleuren, bizarre klassenverschillen, koeien, bedelaars en foute bacteriën. De beelden boeien, maken boos, verdoven. En je wordt ziek, dat is onvermijdelijk. In mijn geval van een citroenpannenkoek die met bedorven olie was gebakken. Dagen niets erin kunnen houden. Je kent me, ik woog nog maar 71 kilo, een zwevende staak was ik. Verlicht, letterlijk. Hiermee verschaf ik mezelf een bruggetje naar wat gebeurde. Ik zweefde na drie dagen op enig moment naar de hoek van mijn kleine slaapcel en zag mezelf liggen op de houten brits. Ja, echt wel, echt wel beangstigend. Ik had erover gelezen, over uit jezelf treden, maar als het gebeurt, wil je snel terug, hoe brak het lijf ook is.
Waarom ik dit vertel? Omdat het me ook in de donkere dagen overkwam. Nu vond ik het niet erg. Wat heet, het was een weldadige ervaring! Voelen dat er een deel van jezelf is, het meest wezenlijke, dat onveranderlijk is, dat bewust kan kijken naar alle gemodder van dat brein. In dat deel moest je kunnen wonen, misschien is dat wel ontwaken, mij is het niet gelukt, maar sjonge, wat deed het mededogen dat ik van bovenaf voelde met die ploeteraar me goed.

Zelf

daar ligt de man, verwikkeld in
hij probeert, faalt, herpakt, valt terug
spit met de machteloze spade van begrip
loze inkijkjes in de ziel, nieuwe zwarte gaten
kent hij het woord buigen niet
durf maar, zacht zal het gras zijn waarin je valt
genoeg het hoofd gebroken
klim in elke straal die op je valt
en weet dat ik jou ben
onveranderlijk deel van aanwezigheid
kom hier, zie vanuit deze kamerhoek
jezelf een uitputtende nacht in gaan
kruip in mij, kijk met milde glimlach
naar die denker in cirkels van vrees en chaos
ik ben jouw zelf, kalme schuilplaats
bevrijd die gevangene, verbreek zijn isolement
dek jezelf toe, streel jouw hoofd
ga rusten, treed uit, vertrouw
slaap vol overgave, veilig, huil uit
ik ben het zelf die over je waakt

Dit Zelf ook stof? Au! Laat me er één woord uitpikken: ‘overgave’. De steun van de Merel Gods volgde daarna snel.
Weer gelovig geworden, die Herman? Ik hoor het je denken. Nee, zelfs niet een beetje.
Enkele jaren terug was ik in Rajasthan en maakte een meerdaagse tocht door de Tharwoestijn (als je nog puf hebt en je denkt dit land te verdragen, doe het, Guido, en sla Jaisalmer niet over). Dagen van doen. Van uren met mijn knieën klem tegen het dashboard zitten op weg naar Jodhpur. En van schrikken van mijn bolle ogen waarvan de traanbuizen waren dicht gewaaid met zand. Dit was aanwezig zijn van de goede soort. En het werd almaar mooier toen ’s avonds bij een kampvuur een mooie, ongenaakbare bedoeïenvrouw mij bij het dansen telkens net aanraakte. Als ik het me inbeeldde, ook goed. Zij weg, vuur uit, ik voor mijn tentje op mijn rug de sterren tellend. Toen ontsnapte mij opgaand in dat machtige gewelf mijn meest gelovige zinnetje: “Het is ooit goed bedoeld.” Dat waren ook bijna mijn laatste woorden, want, allemachtig, wat was het zonder extra laagjes ijzig koud. Aan haar denken hielp.

Een ander residu van de malheur leunt aan tegen het uittreden, maar is toch van andere snit. Even verder gaan over de knieën die beurs raakten tijdens die barre, nachtelijk tocht richting Jodhpur, de blauwe stad. De weg bestond uit diepe gaten, heilige koeien en fietsers, beide zonder licht, die ik dan met mijn hoofd tegen het dak gedrukt op het laatste moment zag. Heeft het een functie, deze uitweiding? Ja, want tijdens die hallucinerende rit raakte ik de grip op de werkelijkheid kwijt. Ging ik straks wakker schrikken op een geheel andere, geriefelijke plek? Heb regelmatig de nagel diep in het vel gezet. Tot het zeer deed. Pijn, het was echt, ik was erbij.
Dit was onschuldig, maar blijvend het gevoel hebben dat je geen deel uitmaakt van de wereld om je heen, was helaas ook deel van de mentale misère die me overkwam. Ik krabbelde op, maar de vervreemding bleef lang. Er niet bij horen. Ik hoor je denken, beetje logisch toch voor iemand die zich van kinds af aan vaak toeschouwer wist. Maar dit was anders. De automatische piloot aan, daarom niemand die het merkte, maar er niet bij zijn. Niet bij gesprekken, niet bij gezamenlijke actie, alleen willen zijn, maar ook wandelend afgesloten zijn van het decor.

Afgesloten

ineen geklapt tot kern
besef van afgesloten zijn
de wand van deze kille cel
is mijn eigen vel
wreed ontwerp van geheel, enkel bestaand
in de verijsde blik van delen
wat wilt U
laat toch samenvloeien deze vermoeide zielen

De tijd hielp bij dat samenvloeien, maar zelf stak ik ook wel een handje uit. Geloof jij daarin, dat een mens zichzelf dingen wijs kan maken, dat de geest kneedbaar is? Moet wel, hè, het is de pijler onder jouw werk. Hoe dan ook, dagelijks visualiseerde ik een boot met roeiers. Een kapitein ontbrak, er was enkel een ruim waarin eenieder aan een riem trok. We zetten koers, waarheen was onbekend, maar de inspanning was gezamenlijk. Allemaal in hetzelfde schuitje, dat brak de cocon open. Blijvend. Onderdeel van mijn gelukgebed is het nu.

Over wat je zelf kunt doen het volgende: vorige week kwam ik fietsend richting Winterswijk in een buurtschap een vrouw tegen die ik natuurlijk niet herkende, zij mij wél. Het was Christa, een oude vriendin van Ellen.
“Wat brengt jou hier, Christa? Het zal geen toeval zijn dat onze fietspaden elkaar kruisen.”
“Ha, Herman, bestaat toeval niet? Zal wel. Hoe vergaat het jou?”
“Ik heb het goed, zo in mijn uppie. Van niemand last, hè.”
“Ben je gezond? Ik had ooit gehoord van de prostaat.”
“Ik mag niet klagen.”
“Ik nu wel. Ik heb borstkanker en over twee weken wacht me een borstamputatie. Jij stond er wel goed in, in dat ziekteproces. Zelf ben ik meer dan wiebelig. Heb je tips, Herman?”
“Jeetje, daar vraag je wat. Ik had iets aan de zin: ‘Je hebt kanker, je bent het niet.’ Word geen slachtoffer, wat kan ik meer zeggen?”

Best idee toch, geen slachtoffer willen zijn. Waar kwam dat vandaan? Sprak ik mezelf toe? Of wie sprak tot mij? Ach, laat maar, het werkte. Het droeg bij aan almaar meer licht, aan ballast afwerpen, aan gezellig samen roeien op een kalme zee.

Nog een voorbeeld van eigen werkzaamheid met steun van. Ook in de maanden dat de druk van de ketel af was, resteerden, ik gaf al voorbeelden, nog nare relikwieën. Eén behelsde de bizarre beelden die opdoken als ik de ogen sloot. Dan zag ik monsterlijk vervormde koppen waar slangen en maden uit de ogen kropen. Ook vaste prik waren de schedels die op me afmarcheerden. Ogen open, weg. Had het nut tegen mezelf te spreken: “Geen punt, Herman, het zijn maar waanbeelden”? Nee, dat had het niet. Taal kon dit niet oplossen, maar weer was er toen dat ene behulpzame moment, dat ik om welke reden dan ook bleef kijken. Daar kwamen ze! En ik keek niet weg.

Laar maar komen

de ogen toe, in afwachting, ai, daar zijn ze weer
doodshoofden en uitpuilende ogen
slangen kruipen uit ogen, oren
demonen die zich nog niet gewonnen geven
ingebakken vrees, altijd was er de sneeuwman
haakje, kapstok voor onvrede, hoe ruk ik dat uit
en het oog, afgesteld op het vergroten van
futiel ongemak, laat zich dat verblinden
diep in mij huist angst
en verslaving aan malheur
wat kan buiten daaraan doen
de wereld liet ik los, maar wie ik ben
niet kijken, moois oproepen, vergeefs
ook binnen is mijn wil geen wet
koning vrees verjagen, stoppen met
mezelf schrik aanjagen, laatste hobbel
laten komen, de lege kassen diep in de ogen kijken
ze naderen, blijven kijken en zie, omkeren doen de schedels, afmarcheren
genoeg zelfbeschadiging, slaaptijd
en daarna bevrijd speelbal zijn

‘Gezellig samen roeien op zee,’ dat zinnetje bezigde ik. Samen? Dan is er een ander! Dat was, dacht ik, het laatste, nog ontbrekende stukje van de puzzel. Weg van mezelf. Niet meer zelfzuchtig zijn. Genezen en wel oog en oor hebben voor de ander. Klaar zijn met alle gewroet. De spade van de machteloze taal terzijde leggen en een handje uitsteken. Over die laatste twee fenomenen schreef ik.
Houd jij wel eens de handen van een patiënt een poosje vast, Guido, als deel van de behandeling? Of staat de beroepsethiek dat in de weg? Pardon, ik mocht niet naar jou vragen. Vergeet het. Maar jij zult toch ook ervaren hoe miniem vaak de impact van woorden op de werkelijkheid is. In mijn stadskrant had ik het dik twintig jaar terug al over ‘Taal is machteloos en leugen bovendien’. Niet alleen laat de kosmos, waaraan wij willoos zijn vastgeketend, zich niet afleiden door onze woorden, ook verschaft taal de mogelijkheid om te liegen. Dit beloven, dat doen en toch aan de minder taalvaardige weten uit te leggen dat het klopt als je het zus en zo bekijkt.

Ook wat ik jou nu schrijf past niet één op één op hoe het werkelijk is. En het zal me flatteren, hoe streng ik mezelf ook denk te beoordelen. Maar ja, aan het eind van het liedje moeten we het ermee doen, met die gebrekkige taal. Over taal en de ander:

Afgeblazen taal

sissend, fluitend in eindeloze cadans
wissels kent de loc niet, noch stopseinen
voort dendert de moloch
machinisten zijn overgeleverd
passagiers jammeren, een enkeling straalt licht
wereld op zich is de trein
bestemming onbekend
mensen verfoeien de richting
stellen zich een andere aankomst voor
vinden het ongepast dat de wielen vermorzelen
schrijven boeken, verzinnen koerswijzigingen en
strategieën, hokken samen in compartimenten
voeren strijd, hok tegen hok, antwoord tegen antwoord
zien geen landschap
de ruit weerspiegelt alle rennen. tobben
maar ongestoord, vrij het hart, zit ik nu aan het raam
een rijzende zon, vogels die het kabaal overstemmen
gezien, gehoord, vredig gewaarworden
de vrouw naast me wil uitstappen
mag ik u helpen, de enige halte is de dood
zie, aanschouw, geef me een hand
voor de oude man in ons hok, de strijd zat
maak ik het bed op, wurm hem uit zijn kleren
te lang heb ik gehoord bij de ploeteraars
alle geschriften, programma’s,
tot waarheid gebombardeerde woorden
worden gestookt tot stoom
de loc lacht om de afgeblazen taal

Niet lang nadat ik dit stukje schreef vertoefde ik in een gehuurd huisje in het welgestelde Wimbledon Village. De tuindeuren van het belendende huis gingen eens op middernachtelijk uur open en fijne muziek van Sam Cooke schalde de tuin in. Buurman zong mee, met dikke tong, totdat zijn waggelende lijf een smak maakte. Ik stapte over de heg en bracht hem naar bed. De volgende morgen trof ik hem bij het uitlaten van de hond. “Sorry, sir, I was a bit wild.”
Dat helpen voelde goed, Guido, ik zal erover spreken.

Ik kom aan het eind van mijn epistel. Je kunt niet zeggen dat ik niet voldaan heb aan jouw aansporing om ruimte te nemen. Ik verwacht geen goeroeachtige antwoorden op sleutelvragen die ik opwierp, maar wellicht weet jij wel hoe je zo’n waterhoofd, groot van zoekzucht en hang naar malheur, leeg kan laten lopen.
Ik moet je zeggen dat er, nu ik uitgefiedeld ben, een lichte irritatie over me gevallen is. Ik herlees wat ik aan de dichtregels heb opgehangen en nog eens en nog eens, want prutswerk is er als gezegd genoeg, maar ik zie de ontbrekende schakel niet. Er valt niet meer te zeggen, niet dieper te gaan. Ik ben verdikke mooi ver gekomen, heb vrede en berusting gevonden, maar perfect was mijn kijk naar binnen blijkbaar toch niet. Niet afdoend. Anders had je dit nu niet onder ogen gehad. Het pak dat ik mezelf heb aangemeten, past best, maar her en der zitten nog spelden. Weet jij waar?

In de dagen van opluchting waren die spelden er nog niet. Ik was blij het ventje in me weer gevonden te hebben. Littekens? Ik zag er alleen het mooie van. Niet gek, want in aftakeling, in verval, valt ook schoonheid te zien. De onbegrepen, te vaak schurende lusteloosheid moest zich nog aandienen toen ik ‘Zoete keerzijde’ maakte. Bewustzijn is niet alleen een wond. Dit stukje schreef ik na een mooie wandeling in het gebied van de Maasduinen.

Zoete keerzijde

zachtgeel, rijk de aren, majesteitelijk uitbundig wuift het koren
met alle zuchten mee
rondborstig, parmantig, hoog in de boom zingen de vogels
zonder voorwaarden elkaar toe
in alle kleuren groen danken bomen en struiken
woordeloos de zon
wolken formeren zich eenmalig prachtig en nemen de wind
het uiteendrijven niet kwalijk
hier, nu, wandelend ondergedompeld wordend
in alle schoons, hoor ik onbedorven getjilp
zoete keerzijde van afweten
beleven
pad na pad, overgave
hoofd warm, hart vol, verstomd
geen vraag die open rijt
verzonken in heldere aanwezigheid, een glimlach

Hoe lang kun je al wandelend in afzondering één zijn met wat omringt? Tot de voeten al te zeer branden en je zeggen naar huis te gaan, bijvoorbeeld. Of totdat de maag rammelt, want die raakt niet gevuld van getjilp. Wil je weten hoe het verder ging na weer eens zo’n verstilde wandeling in het Limburgse? Er trok een carnavalsoptocht door de ene straat die mijn gehucht telde. Wie niet meeliep, keek toe. Meer dorpelingen in de stoet dan toeschouwers. Niet dat iemand het zo zou verwoorden, want het was míjn blik, maar ik zag het verlangen boven het alledaagse uit te stijgen. Ontroerende tragiek. Misschien was ik sensibel door het al dagen alleen zijn, zonder aanspraak. Ik stond daar als buitenstaander en voor mij trok de mensheid voorbij, tegen de klippen op vechtend om voor even, voor een paar dagen die hele grijze janboel weg te lachen en te drinken.

“Sleutel bij je?”
“Elke optocht verbeeldt tegelijkertijd de lijdensweg,” prevelde ik.
“Wat zeg je?” vroeg buurman. “Je staat daar maar, niet verkleed, als een zuurpruim, een pottenkijker.”
“Pardon?”
“Hoe dat zo?”
“Want nu sluiten we achteraan aan en gaan eens gek doen.”

 En weg was-ie. Tsja, Herman, dacht ik, wat nu? Ik sloot aan! Om hem. Iemand had me in mijn uppie zien staan en gedacht, wat staat die Randstedeling daar toch te sippen, ik zal hem erbij trekken. Mijn hart maakte een sprongetje, want een ander had me gezien. Plotsklaps was ik weer het jongetje dat achter het korps aan dreutelde. De dorpsfanfare liep niet ver voor me. In een volgend leven wil ik trompet leren spelen. Ik dwaal af. Bij het dorpssportcentrum eindigde de optocht. Een andere vreemde drukte me een pils in handen en daarna deed voor mijn gevoel iedereen dat. Ach, zo zat ben ik zelfs in onze studiejaren nog nooit geweest. Maar het was goed. Ik danste mee, liep ’s middags om drie uur polonaise en het moment van ontnuchtering tijdens het feest kwam dit keer niet. Ik bleef blij met alle praatjes. En ik vond mezelf een onbeholpen prutser die maar aan dode paarden bleef trekken. Ik had ook geen zin om de twee woorden die oppiepten – ‘de ander!’ – op een viltje te schrijven.

“Mooi, ge bent gekomen. Kom, dan vatten we er nog een.”

Je was toen al een scherp lezer, Guido, dat vermogen zal alleen zijn aangescherpt. Ik weet dat jij in de gedichten ‘Feestelijke terugkeer’ en ‘Afgeblazen taal’ de functie van ‘de ander’ al had bemerkt. Ik was blij met iedereen die op het droomfeest was en daarna met de helpende hand die ik in de loc de oude man kon bieden.
Het is geen toeval dat die stukjes aan het eind staan. Je hebt geen andere keuze. Als je ligt is je focus alleen gericht op weer ter been komen. Daarna kun je pas de ander een arm geven. Je wordt zelfziek in zo’n periode. Ook deze mail aan jou gaat zo erg over mij. Ik weet wel, als het over mij moet gaan, kan ik het moeilijk over een ander hebben, maar, pfft, wat komt het woord ‘ik’ vaak voor. Laatste keer, hoor, Guido. Na jouw wonderbaarlijke genezende woorden, die mij de beslissende hoek om zullen jagen, zal mijn ego, die junk, afkicken van aandacht. Beloof ik je. Eindig ik mijn relaas per ongeluk met uitgerekend onderstaand stukje? Niet, hè?

De ander

voel jij je opgesloten, zonder gezelschap
doe dan open
als ik bel
neem mijn brood aan, geniet van de wijn
gebruik me gerust
als voetveeg
als je zoekt, wankelmoedig je aard
laat mij je leiden
door het duister
wees niet koppig, verloochen je trots
wijs deze vreemde
niet de deur
vraag geen naam, niet waarom
laat je de tederheid
welgevallen
leg af de somberte
jezelf beminnen brengt
geen warmte
gun mij er te zijn voor jou
mag ik oplossen
in jouw ziel

Er zullen losse eindjes zijn in dit lijvig geworden inkijkje. Beetje flauw, maar vooruit, is niet menig leven één lang los eind. Zijpaden ingeslagen en al rap weer verlaten. Voornemens niet uitgevoerd. Is jouw leven één glanzende rechte lijn geworden? Ik hoor het ooit graag, als we het ter compensatie alleen over jou gaan hebben.

Ach, bijna vergeten, ik ging nog terugkomen op mijn voornemen in Varanasi mijn slotsom te berde te brengen. Ik heb al gezegd dat mijn spraakwatervalletje de rest veenbrand niet gaat blussen. Misschien kun jij soelaas bieden.

Ik moet het epistel nog bijvijlen, afronden. Ik mail je de definitieve versie zodra ik daar mijn mond gesloten heb. Laat mij eerst kwaken. Als de wereld schudt, zelfs in Rotterdam, heb ik gezegd. Zelfspot moet.
Guido, ook als je de tekst en uitleg bij mijn jarenlange wel en wee gerommel vindt en je zou besluiten: “Aardige jongen, die Herman, maar hier kan ik geen soep van maken,” wil je dat dan toch antwoorden? Ook als je maar één zin zou mailen: “Herman, als alles jou al duidelijk is en het is niet afdoend, dan kan ik niets betekenen, dan resteert je niets dan af en toe vermoeid lijden onder je zelfverkozen lot,” dan nog blijf ik je dankbaar.

Ik ga in India aan de slag. Je zult, precieze man als je toen al was, de tijd nemen voor je reactie. Is okay. Ik zal lang in Varanasi zijn, mijn dingen doen en wachten op jou. Wachten is goed, want waarvoor nog tijd winnen? Des te ouder je wordt, hoe meer vadertje tijd aan je kant staat. Wat moet beslist nog?

Warme groet,
Herman

Rotterdam, 16 november 2016

Beste Herman,

Ooit raakte mijn rug ernstig verbrand tijdens het snorkelen bij de Great Barrier Reef. Je ziet, ik kwam ook nog wel eens ergens. De behandelend arts zei, toen ik niet piepte bij het hardhandig met zijn oude knuisten aanbrengen van de zalf op de blaasjes: “You are a brave guy, but very stupid.” Dat schoot me te binnen toen ik jouw zelfanalyse las. Moedig, Herman, je bent weinig uit de weg gegaan. Anderzijds, wat een stommerd ben je. Je hebt die ezel en die steen, maar jij stoot je, verdorie, een leven lang aan dezelfde stenen. Ergens stel je met een treurige ondertoon vast dat er zoveel jaren verloren zijn gegaan met het almaar herkauwen van dezelfde vragen. Wees daar zeker van. Je doet jezelf tekort door dat tot een kwestie van wentelen in zelfleed te benoemen. Je steekt zo in elkaar blijkbaar. Man, jongen, wat was ik graag jouw vader geweest en wat heb ik een spijt van mijn opstappen. Zo graag had ik je dertig jaar geleden al in mijn praktijk gehad. Ik had je een zorgelozer leven gegund. Jouw mail maakte veel los, Herman. En dat na zo lang geen contact. Maar je gaat hier, jandorie, uit komen. Ik kom naar IJzerlo, jij naar mij, we gaan Cubaanse sigaren roken en die rum soldaat maken. Wat een idioot struikelmannetje ben je. Je bent er zo dichtbij, zie je dat dan niet? Alles komt goed. Is al zo goed als goed. Totaal geen psychiatertaal dit, ik weet het, maar ik zei al dat je mijn rol vooral als vriendendienst moest zien. Die spelden gaan uit het pak.

Deze alinea’s hierboven vormen mijn eerste reactie. Spontaan, à l’improviste, gestuurd door mijn onbewuste, zou jij zeggen. Ik herlas en dacht weer: wat heeft die Herman het huiswerk dat het leven hem opgaf, goed gedaan. Meldde zich bij mij een patiënt met een dergelijk verhaal, ik zou hem of haar zeggen trots op het zelfinzicht te zijn. Dat ze rap die en al hun andere zegeningen moesten gaan tellen en dat ze anders een ferme trap onder de kont nodig hadden.

Waarachtig, Herman, het is knap hoe je nu overziet hoe het in je leven gelopen is. Ook hoe je met die ellende van kanker, hartsores en breinziekte bent omgegaan. Als je er zo uitkomt, ja, dan kun je in de tegenspoed een schoonmaakmiddel zien. Jij zegt dat het met hulp is gebeurd. Zal wel. Ik geef jou het krediet. Wie vroeg er om hulp?
Ik ga hier niet mijn idee geven over ‘boven’ en ‘geholpen worden als je erom vraagt’, dat komt wellicht in mijn tweede, diepere ontleding. Eén ding: ik heb in mijn praktijk te veel mannen en vrouwen meegemaakt die de hulpvraag eerst elders neerlegden en dan pas bij zichzelf. Werkt niet. Jij was aangaande de herstelwerkzaamheden bepaald niet werkschuw. En toch heb je die trap onder je achterste nodig, lieve sufferd. Ik leg het je in de volgende reactie uit.

Hoe ging dat vroeger, hoe gaat het nu nog steeds bij mij. Iets lezen, laten bezinken, nog eens doornemen. Eenmaal aan het slot gekomen van jouw lijvige levensverhaal, zo mag ik het toch wel noemen, voelde ik de eerste keer achter mijn positieve emoties al een licht onbestemd gevoel. En dat is daarna sterker geworden. Moeilijk te duiden, maar ondertussen denk ik te weten welke smurrie de knikker aankleeft. Tijdens onze gezamenlijke studiejaren leek het alsof het leven je in alles toelachte. Doen, gaan, doorhalen, flair, ik heb controle, mij kan niets gebeuren. Toen al zag ik niet wat jij zei, de zwaarte waaronder je gebukt ging, het donkere diep in je ogen. Jouw hele verhaal van alles gaat magnifiek, geloofde ik minder en minder. En nu bekroop me bij herlezing hetzelfde. Ik denk toch dingen te zien die anders zitten. Je ziet soms de grootste gemene deler over het hoofd.

Schrik je? Niet nodig. Hou vast dat idee van helderheid. Je weet het niet, maar je hebt het knopje van die zaklantaarn al gevonden. Knap. Maar waarop schijn je? Belicht je de juiste dingen lang genoeg? Eerst was de bal zoek, laat mij ook eens beeldspraak gebruiken (hadden we in onze Nescio-jaren een broertje dood aan, toch?), die heb je op het veld getoverd. De aanval die je inzette, leidde tot een bal voor open doel en wat doet Herman, die gaat zich afvragen of de aanvalsopzet ook anders had gekund. Weg kans. Je rondt niet af, Herman. Op cruciale punten blijf je in cirkels redeneren.

Voordat ik daarop inga, wil ik tijd. Geef me wat weken. Dit is mijn eerste indruk en die is er een van bewondering. Toen ik ja had gezegd op jouw vraag om helpende woorden, heb ik achteraf ernstig getwijfeld. Bijna had ik alles alsnog afgeblazen. Jij straks in Varanasi, ik op honk in Nederland, geen mogelijkheid tot interveniërende vragen ter correctie, moeilijk. Ik weet nu extra zeker dat het goed is dat ik me nooit aan e-consulten heb gewaagd. Maar jij bent een licht geval, haha. Een oude vriend die ik graag help. En dat weegt het zwaarst. Ik ben ook maar mens. Twijfel had ik aanvankelijk bij jouw voorstel om de stukjes uit jouw laatste dichtbundel als raamwerk te gebruiken. Ook hierin ben ik overstag. Ik ga niet over goed of slecht, maar het zorgt er wel voor dat het geheel niet zo hink-stap-sprong is als jij schrijft. Losse eindjes? Ik zie ze niet.

Ik zal wel strenge vragen hebben, schat ik in, maar maak je geen zorgen, want de weg ligt open. Voordat ik afsluit, toe maar, nóg een pluim op je hoed. Je mekkert niet. Natuurlijk is het een heel referaat dat je me stuurde, maar een klaagzang is het niet, geen zelfleed dat stinkt, terwijl je toch, denk niet dat het me ontgaat, wat hobbels – jeugd, levensvragen, maatschappij, ziektes – te nemen had.
Ook goed is het dat je niet alleen het wee maar ook het wel benoemt. Je benadrukt de balans die je had tussen in je hoofd zitten en opgaan in. Leven, meedoen, tetteren in de optocht, dat is het vlot waarop we drijven, jij ook.

Vorige week zag ik op de buis in een programma over India een item over een huwelijksstoet. Man op olifant, geld strooiend, schetterende blazers die voorafgingen. Wat een schwung, wat een levenskracht. Mijn tip aan jou als iemand die in een volgend leven trompet wil leren spelen in een fanfare: als er ergens zo’n gezelschap voorbij-trekt, ga erachteraan lopen. Herman, toeschouwer zijn moet een bijrol worden. Als meedoen voor jou behelst dat je daar in Varanasi iets naar voren wil brengen, dan is dat prima. Ga onder die boom zitten, verrijk de wereld met jouw kijk op de zaak en hou op er denigrerend over te doen. Onzinnig? Oh ja, wat is dan blijvend zinnig gebleken over de laatste tweeduizend jaar? We gingen toch een beetje titaantjes worden.

Als jij klaar bent met fiedelen, met het uitventen van jouw oplossing (moet zeggen dat ik stiekem best nieuwsgierig ben) dan lees ik dat wel van je. Kan ik dat meenemen in mijn ruimere reactie.
Leef wel ‘ventje’, bereid je voor op een feestelijke terugkeer.

Vriendengroet uit Rotterdam,
Guido

5

Geiten

De stroom van Ma Ganga is niet sterk. De zon verzilvert het wateroppervlak. Rotzooi drijft voorbij, maar Herman heeft er geen oog voor. Hij zit met de rug naar Varanasi en ziet hoe de roeier – hij kent hem als Anil – haal na haal de boot naar de oever stuurt.
‘Mooie boot, Anil.’
‘Het is mijn huis, meneer. Ik leef op deze boot.’
Het is nu niet het moment voor verdere vragen. De focus is er. Het voelt aan als een gewijde middag. Het mag in het grote geheel onbelangrijk zijn – hij hoort de miljoenenstad achter zich zijn eigen gang gaan – maar wat hij gaat doen is voor hem de uitkomst van zo’n lang proces, het moet nu maar gebeuren.
Met trage halen laat Anil zijn huis naar de zanderige overzijde glijden.
‘Ik heb hem gezegd waar hij je moet afzetten. Van daar slingert een pad naar een groepje bomen rechts van een kleine tempel. De voorste is een bodhiboom,’ had Vijay hem de weg gewezen. Het klopt, daarover is Herman niet verbaasd.

De boom is nu even zijn vriend. Herman kan er niet mee praten, want van koninklijken bloede is hij niet. Hij kijkt naar de stad die er ver weg zeldzaam vredig bij ligt. Dit is de plek. Een paar kraaien benadrukken met hun gekras de stilte. Nu houden ze even hun snavel uit respect voor het mooie fluiten van een merel uit vreemde streken. Schuin boven hem, op de laagste tak, zit Hermans steun. Verbaasd is hij alweer niet.
Om hem heen ligt her en der rommel. Er komen dus af en toe Indiërs. Nu is hij alleen. Op een enkele koe na en wat geiten. Renate had aangeboden mee te gaan, maar hij had geweigerd. De geiten blijven om hem heen scharrelen. ‘Is goed, laat de geiten tot mij komen. Vertel die eens dat ze onthecht moeten raken,’ denkt Herman. De vrouw die hoedt, gaat niet ver van hem vandaan zitten en glimlacht. Kijken, wachten, de voet van de boom koesteren. Hij gaat straks als hij spreekt niet met één hand de grond aanraken. Ook niet één omhoog. Geen Boeddhastijl. Hij wil nu juist aangeven dat je gezeten onder een bodhiboom ook tot andere inzichten kunt komen.

Er passeert rechts van hem bij het tempeltje een vrouw met een zware last op haar hoofd. Te dragen als je in balans bent. Zo voelt Herman zich ook. Kalm. En ook als een kind dat een zandkasteel gaat bouwen zonder enige zorg over de zee die het weg zal wassen. Deze boom zal blijven staan en zijn tekst zal vibrerend rondzweven. Hij gaat hardop spreken. Even verder ziet hij nog een halfvergane krant liggen. In Hindi, onleesbaar. Had daarin nog één zin kunnen staan die zijn gedachten kan sturen? Nee, wat hij wil zeggen is rond, klaar. Herman pakt de velletjes uit zijn tas, haalt nog even diep adem, kijkt om zich heen, ziet boven zich de merel en begint:

“Varanasi, 4 januari 2017

Goed dat u er bent. Of niet bent. Verschil maakt dat niet. Wat ik in deze lezing over ‘Meetbaar Geluk’ zeg, zal verspreid worden, zo onherroepelijk als het water het laagste punt opzoekt. Speciaal welkom heet ik de merel die helemaal uit IJzerlo, een buurtschap in de Achterhoek, een klein deel van een klein land dat Nederland heet, is meegevlogen en mij begeleidt op mijn reis naar meer welbevinden. Wegdommelen mag, er zal geen haan naar kraaien, alles staat op schrift. Ik reciteer en deel de tekst, mijn en uw route naar welzijn, aan het eind uit.

Ben ik een kenner van religies? Nee, toch zal ik er streng over spreken. Schuilt in mij een wetenschapper? Wie weet, maar zo liep het niet in mijn leven, waarvan – u ziet het – het grootste deel is verstreken. Hoe de hersenen werken, daarover zal ik iets zeggen. Doorgeleerd daarvoor heb ik ook al niet. Fouten zal ik maken. Maar over de rode draad die ik gehaald heb uit wat ik heb gezien, gelezen en beleefd, eentje die ons eindelijk de kans geeft op bestendig geluk, aan die draad twijfel ik niet.

Hier staat een man die ondanks zijn grijze haren zelf ook nog steeds werkt aan prettig aanwezig zijn. In dat kader past het betoog dat ik ga afsteken. Het gaat mij op de eerste plaats om mijn eigen geluk, maar daarom ook om het uwe. Daarover maak ik geen voorbehoud, luister naar mijn epistel en ook uw zicht op welbevinden is helder. Ik moet daartoe alle grote mythen, van godsdienstige en seculiere snit, de maat nemen. Wees voorbereid.

Uw spanboog qua concentratie zal ik testen. Het wordt een lange monoloog en die kan niet voortdurend in klip en klare spreektaal. Dit vraagt focus. Want niets mag onduidelijk blijven. Bij het belichten van de rode draad moet ik in detail treden over zaken aangaande ons brein. Wie hier zit voor de ‘hapklare brok’ kan nu nog opstaan. Toch is de kans op verslapping van de aandacht uiteindelijk klein. Als je de ogen geopend worden, sluit je die niet snel meer. Proef alvast het nieuwe woord ‘altroïsme’, want dat is het begrip dat ik hier ten doop ga houden. Altroïsme als kernfactor voor uw geluk. Niet minder? Nee! Een nieuw verhaal? Nee, niets meer dan een onweerlegbaar duiden van feiten zal u doen ontwaken.

Aan veel van wat ik vertel zijn verhalen en legendes verbonden. Her en der, waar nuttig, zal ik die aanhalen. Ik zal ‘waarheid’ terugbrengen tot ‘verhalen’. Verhalen die een te vergaand beroep op uw goedgelovigheid doen. Het is zaak ze te kennen, want wie wil leren van de geschiedenis moet haar, voor zover mogelijk en ter zake doend, proberen te duiden.

U ziet, ik zat hier al, gewoon gearriveerd na een turbulente rit met de riksja en de oversteek in de boot. Ik ben niet als een rishi, een denker, uit de hemel neergedaald. Opstijgen na afloop doe ik ook niet. En een denker ben ik alleen in die zin dat ik u graag op de feiten wil wijzen.

Waarom hier mijn zegje doen? Had dat niet bij mijn dorp in de buurt gekund? Was daar niet een Achterhoeks equivalent van de bodhiboom, waaronder ooit de Boeddha ontwaakte en ik nu mijn visie in de groep gooi over geluk? Dat had de merel een eind vliegen gescheeld. Ja, er was een geliefde eik. Ik zat er rustig en er liepen vaak ook reeën. Maar er was de behoefte mijn ‘denktestament’, mijn introductie van de nieuwe levenswijze, het altroïsme, te doen op een symbolische plek.

Omdat ik de Grote Verzinsels tegenspraak wil geven, resteerden slechts bakermatplekken van religies. Ik had op de thee kunnen gaan bij een van de hindoegoden, maar ik kon niet kiezen. In Jeruzalem dan, bij de Klaagmuur, relikwie van de joodse religie? Wel, te klagen heb ik feitelijk weinig, mijn verklaring moet juist vreugde brengen. Op de berg waar Mozes de tien geboden ontving en daar het elfde gebod ‘Ken en dien uw belang’ in een stuk steen beitelen? Ja, dat had misschien wel iets gehad. Het trok tenslotte ook niet in een grot bij de berg Hira te gaan zitten, in de hoop dat mij net als Mohammed iets van Hoger Hand gedicteerd ging worden. Ieder mens schrijft zijn eigen dictee, zeg ik u.

Nee, dit is de plek. Omdat de Boeddha hier vlakbij in Sarnath zijn pad ging uitventen. De Ontwaakte bracht volgens de overlevering en legendevorming goede punten in. Een deel ervan is bruikbaar. Het zou kunnen dat Siddharta Gautama, de naam van de Boeddha, het, als hij nu leefde, zou houden bij ‘geluk is een keuze’. En veel van wat hem nu wordt toegedicht – zo gaat dat: iemand zegt wat, gaat dood en zijn volgelingen bouwen er een stelsel omheen – zou wegwuiven. Een groot gedeelte van wat de Verlichte zei, of wat hem wordt toegedicht, beschouw ik als kansloze uitweg. Zijn constatering dat het om het naar uw zin te hebben gaat, om uw relatie met de werkelijkheid, blijft echter overeind. Maar hoe zou die verhouding tot de realiteit eruit moeten zien? Daarover spreek ik! Ik vertel u over de enige weg die stoelt op feiten en die u geluk zal brengen: het altroïsme!

Logisch dat u mij hoogmoed aanwrijft. De grote stichters van godsdiensten terzijde schuiven! Het op de belangrijkste punten anders zien dan de Boeddha! Ja, mijn idee om uitgerekend hier mijn traktaat op te lepelen, te spreken over ‘hoe dan wel’, heeft niets van nederigheid. Het riekt naar waanzin, zullen velen van u denken. En ik volg uw scepsis. Heel klein ben ik. Eén mens maar. Met maar één hoofd. Het laatste dat ik wil doen, is te hoog grijpen en daardoor diep vallen. Anderzijds vraag ik niet, op geen enkele manier, om vergiffenis voor het uitdragen van mijn evangelie, want ik sta hier en ik kan niet anders. Graag heb ik het naar mijn zin en dat hoop ik ook voor mijn kinderen en verder nageslacht. Zaak daarom u te wijzen op het voor u nieuwe altroïsme!

Dat proberen het naar mijn zin te hebben kent een lange geschiedenis. Een levenslange. Tot aan het moment dat ik hier voor u sta. Ooit vroeg iemand de Boeddha naar zijn opvattingen over God en de kosmos. Hij antwoordde (wordt gezegd): “Als een man getroffen wordt door een pijl, wat voor zin heeft het dan om te vragen waar de pijl vandaan komt, wie de pijl geschoten heeft, van welk materiaal hij gemaakt is? Je moet de pijl eruit trekken, dan geneest de wond vanzelf.” Velen zwijmelen bij zo’n tekst. Maar wat nou als er dagelijks miljoenen pijlen in miljoenen ogen blijven vliegen? Ja, we moeten helen. Maar mocht ik ook nadenken over het waarom van die pijlen? En vaststellen dat de antwoorden die beogen te helen, juist de bron van die almaar gewonde, vaak dode ogen zijn?

Dus ja, mijn missie is vermetel, maar een andere keuze heb ik niet. Want het gaat mij beter af zonder al die gewonde ogen. Laat mij de pijl uit uw oog trekken! Kan echt, zomaar. Het woord vermetel gebruik ik alleen om mijn kleinheid te benadrukken, niet omdat ik enige twijfel ken over wat ik zal aandragen. Mijn dictee kent geen spelfouten, want voordat ik die maak, maak ik ze niet (voor mijn landgenoten onder u). Dictee is trouwens nog wel een kalm, te verdragen woord, dictaat wordt al minder, maar ik heb zelfs de term ‘denktestament’ gebruikt. Toegegeven, dat is een tikkeltje pathetisch. Het ontglipte me omdat ik hier niet sta als 33-jarige, maar als iemand die al in zijn levensavond is aanbeland. Een man die een te ruim slingerpad naar geluk bewandelde, maar ook een die blij is dat hij ten langen leste alle niet toereikende antwoorden kan ontkrachten. Moet u de weg die ik als oude, de dood almaar dichter naderende man, ga verkondigen dan zien als ‘rekenschap afleggen van’? Mis, ik heb niks met alles dat hint naar ‘afrekenen bij de poort’. Al was het maar omdat we geen flauw idee hebben van wat ons wacht na de dood en ook niet wie er waarom en hoe zou afrekenen. Ik weet dat ik hier sta om mezelf een dienst te bewijzen. Door u bij te praten. Over de nieuwe stroming, het altroïsme!

Tot nu toe lijkt het me goed te volgen wat ik zeg. Gewoon woorden op een rij die niet voor meerdere manieren van uitleg vatbaar zijn. Ook hoeft u niets zomaar aan te nemen. Dat blijft zo. U zou in theorie, als ik mijn lippen niet meer beweeg, althans vandaag onder deze boom, hoofdschuddend kunnen weglopen en alvast gaan bedenken wat u het thuisfront gaat vertellen: “Wat ik nu toch een vreemde snuiter heb aangehoord, een bejaarde Nederlander die beter denkt te weten hoe je gelukkig moet worden dan nota bene de Boeddha. Maar ik moet toegeven dat er wel lijn in zijn lariekoek zat.” Ik zei ‘zou’ en ‘in theorie’, over dat weglopen, want zo zal het niet gaan. Mijn woorden laten zich niet meer weerleggen door andere woorden, dat is nu juist de clou. Wie blijft en moedig onbevooroordeeld mijn advies ter harte neemt, loopt niet hoofdschuddend, maar instemmend knikkend weg en noemt mij geen vreemde snuiter.

In voorgaande alinea staan drie zaken (woorden, lariekoek en moed) die extra uitleg verdienen. Eerst over de eenvoudige niet mis te verstane taal. Ik zei al: “… een ziener, een denker ben ik niet.” Nul antwoorden aangaande de grote vragen des levens komen er. Ook houd ik me verre van geheimtaal om ontzag op te wekken. Uit cryptisch gebazel zou dan moeten blijken dat ik, de wijze, de goeroe, de raadsels van het leven wél doorzie en u als toehoorder niet. Dat is nep. Het ergst zijn de raadselspreuken die in het zenboeddhisme door de meesters worden gebezigd. ‘Je kent het geluid van twee klappende handen, maar wat is het geluid van één klappende hand?’
“Van één hand die de meester een klap geeft, dat ken ik wel,” was ooit mijn antwoord tijdens een zen retraite. Einde sessie.

Misschien, een terzijde, dat u nu lichtelijk teleurgesteld bent, omdat ik aangeef dat uit mijn mond nog niet één luttel woord zal komen ter duiding van het raadsel van het leven en van ons bewustzijn ervan. Geen nieuwe lariekoek. Zoekt u dat, wees voorbereid, daarover spreek ik niet. Geen nieuw verhaal om aan vast te klampen. Wél ga ik u als houvastjunk leren afkicken van elke ‘wandelstok’. Blijf erbij en loop straks op eigen benen vrolijk weg. Niet moeilijk, het kan, maar het vraagt moed. Wie wil blijven zoeken naar een houvast, struikelt voor altijd. U merkt het, zo moeilijk is het niet verbaal de bink uit te hangen.

Over woorden. Het doet ertoe een juiste perceptie van taal te hebben. De eerste vaststelling moet zijn dat taal ons gelegenheid geeft te liegen. Liegt lichaamstaal? Nee. Liegen parkieten, of vlooien? Nee, ja, trucjes kunnen dieren uithalen om bijvoorbeeld zelf aan het meeste en beste voedsel te komen, maar spreken en bewust de feiten verdraaien, het is ónze unieke menselijke kwaliteit.
Daarom is de waarde van het woord beperkt. Handig is het wel dat we het over de betekenis van woorden eens zijn. Vraag ik een banaan en u overhandigt mij een rode kool, dat werkt niet. Maar zegt iemand: ‘Ik ben blij,’ wat moet je ermee. Je kunt kijken, invoelen, maar die drie woorden ‘ik ben blij’, wat zeggen die? Is het waar? Of zijn ze gebezigd voor de vorm, omdat je nu eenmaal wat moet zeggen als iemand naar je gemoedsgesteldheid informeert?
Gaan we taal gebruiken om het leven te duiden, om het onzegbare toch te zeggen, omdat we de stilte die hoort in te vallen na elke zijnsvraag eenvoudigweg niet verdragen, dan bedrijven we valsheid in geschrifte en rede. “In den beginne was het Woord,” dat is leugen vanaf de start.
Ik beschouw taalscepsis als niet te onderschatten voorwaarde vooraf. Eerst strippen, kaal maken, de Grote Godsdienstige Verhalen achterhaald maken. Klopt het in heilige teksten dan nooit tussen hoofdletter en punt? Niet als er op enige manier een antwoord wordt geformuleerd over waarom we hier zijn, aan wie we onderdanig dienen te zijn, hoe we moeten leven en waaraan dan wordt toegevoegd dat twijfel niet mag, op straffe van…

Toegegeven, een verhaal kan soelaas bieden, troost, onschuldig vermaak. Wijze lui produceren soms ook zinnen, spreuken met draagkracht. Die vragen geen instemming, maar zetten je even aan het denken. Lao Tse, een Chinese wijsgeer, was daar een meester in. Geen leer, maar observaties. “Wie wil krijgen, moet eerst geven.” Zuivere praat. Maar vaak ook open deur wartaal (“De Grote Weg is vlak, maar de mensen begaan liever de bergpaden”). Van onze Tse geen vast concept om gelukkig te worden. Geen idee hoe hij altroïsme in Chinese karakters had geschreven.
De uitdrukking is: iemand op zijn woord geloven. Niet doen. In ieder geval niet als het om levensbeschouwelijke zaken gaat. Lao Tse, Confucius, de Boeddha, Mozes, het koor aan hindoegoden, Jezus, Mohammed, het zijn allemaal verleiders met taal. Massa’s klampen zich eraan vast in hun honger naar de verklaring van hun aanwezig zijn, lijden en sterven.
Een noodzakelijke toevoeging bij het vorige luidt zo: wie het heilige Woord niet als leidraad ziet, wie er niet mee is opgevoed of afvallig is, is niet beter af als hij of zij dan maar de heilloze weg van het genot bewandelt. De een gelooft het woord van de Boeddha, de ander dat van de autoverkoper. Ook die aanbidders van bezitten en genieten moet ik op hun feilen wijzen. Hun volgzaamheid is even storend.

Een van u riep ‘respect’. En ik hoor ‘de pot verwijt de ketel’. Oh, ja hoor, ik geef het toe, geloof wegzetten als onredelijk is al talloze keren gebeurd. Ik zeg nog steeds niets nieuws, dus gapen mag, maar het moet gezegd blijven worden, want de angst van de mens is groter dan zijn moed om toe te geven dat hij loze antwoorden omarmt en daar zelfs zijn leven naar inricht. En nee, daarover spreek ik geen vergoelijkende woorden. De opvoeding, het publieke domein, onze totale samenleving is nog steeds te zeer doordrenkt van wat achter ons hoort te liggen. Die mythen zorgen voor pijlen in ogen, voor strijd, dat maakt mij ongelukkig en daar moet ik dus wat aan doen. We zijn toe aan een volgende stap. Altroïsme!

Met ‘de pot verwijt de ketel’ doelt u waarschijnlijk op het feit dat ik me ook van taal, dus van potentiële leugens bedien. Waarom profeten niet geloven en mij, pummel uit Nederland, wél? Is goed, klopt, hou dat vast, dat gezonde wantrouwen. Geloof absoluut geen woord van wat ik zeg. Tegen elk woord een ander, nietwaar? En toch spreek ik u toe, omdat ik het woordloze pad ga wijzen, dat geen enkele aanname vraagt!

Het woord ‘moed’ wil ik benadrukken. “Het is een schaars kruid, ziet u het ergens staan, pluk het,” las ik ooit. Ik noemde ons houvastjunks en ik hoorde u morren: “Je kunt wel zeggen, dwaze man, dat alles begint met het wegdoen van mijn oude schoenen, maar hoe bega ik dan het grindpad dat leven heet?” Correcte, begrijpelijke vraag. We zijn kwetsbaar, het leven doet vroeg of laat zeer. Soms doet alleen het onbeantwoorde raadsel van ons bewuste leven al pijn. Uw geest zoekt, schrijnt en u bent opgevoed met de mogelijkheid om een Antwoord te omarmen. U ziet velen om u heen dat ook doen. Iedereen wil opium. Ik hoor: “Dat kan ik niet, leven zonder wandelstok. Ik verdraag het staren in het doelloze duister niet.”

Kan ik daar wat tegenin brengen? Ja, hoor!

Leer alvast wennen aan het antwoordloze. Weg met die wandelstok! Doe een paar pasjes. Valt u om? Niet toch! En dan moet ik u de juiste weg nog wijzen. Maar ik besef op voorhand goed dat ik veel vraag. Maak uw akker leeg. Verwijder het onkruid, doe u niet meer tegoed aan het goddelijke koren. U bent vrij in uw gedachten. Hoe kan ik u bereiken als uw hoofd dichtgetimmerd is met waarheden en dogma’s? Het is hard, het lijkt ondoenlijk, maar als we ons lijden willen verminderen en ons geluk vergroten dan is er geen andere manier van leven dan die ik ga schetsen. En let op, verdriet en ongemak zijn het leven eigen. De pijn in al zijn vormen tot de dood aan toe, van u, van uw geliefden, we moeten ermee leven. Ja, ook met de onvermijdelijke conclusie dat er geen verklaring voor het lijden is, eentje die alles eenvoudiger te verdragen maakt. Maar dat staren in een leegte went en gaat zelfs snel zuiver voelen. En dan, met zo’n open blik, gaat u inzien dat juist het omarmen van die geestelijke of aardse pijnstillers zorgt voor extra, onnodig leed.

Richt ik me als het gaat om het ‘onkruid’ eerst op het christendom, dan moet u geloven dat God uit drie personen bestaat, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest en dat de Zoon mens geworden is en zich heeft laten kruisigen om zo onze zonden, want daarin worden we geboren sinds Eva een hap van de verkeerde vrucht nam, weg te nemen. “Dat moet je niet letterlijk nemen, het blijven toch mooie verhalen,” klinkt nu vaak de reactie. Sorry, maar de Bijbel is niet zomaar een verhaal. Het boek claimt de Waarheid! Veel gesjeesde christenen kun je erop betrappen: de motor is allang uit de Cadillac gesloopt, maar ze laten hem toch voor de deur staan, want je kunt er nog zo lekker in schuilen als het regent.

Is dit nodig, denkt u, dat aanhalen van godsdienstige geschriften, om daar dan op te schieten? Ja, zeer nodig. Hier in Varanasi bijvoorbeeld, heb je te veel armen der armen. Bezie hun mensonterend bestaan, zie hoe ze kadavers opruimen, koeienstront verzamelen, weet dat ze als hindoe behoren tot de dalits, tot de onaanraakbaren. Dat is de groep die niet eens mag behoren tot de laagste kaste, die van de slaven en bedienden. Het kastenstelsel behoort tot de kosmische orde. Ben je geboren als ongeschoolde arbeider, dan blijft dat je kaste, levenslang. Alleen als je braaf leeft volgens de voorschriften en regels van jouw kaste, kun je er misschien in een volgend leven eentje stijgen. Maar je kunt ook zomaar terugkomen als dalit, of als geit. Het hindoeïsme heeft de ongelijkheid van kansen en macht tussen mensen verheven tot goddelijk decreet. Welke god? Er zijn er honderden. Zie deze stad.

Onthutsend, wat ik opsom, nietwaar? En het is niet weg te wuiven, niet één woord gelogen. Toch merk ik dat sommigen afhaken. Ik hoor u denken: wanneer komt dat nu, dat nieuwe, die onweerlegbaar nieuwe weg? Goed, ik zal inbinden over jodendom en islam. De gelovige joden leven volgens veel geboden. De door God aan Mozes gegeven tien geboden wegen natuurlijk het zwaarst, maar de 613! voorschriften uit de Tora worden ook gevolgd.

Lees je over de islam, dan lees je over Mohammed, aan wie God de Koran dicteerde en dat daarin veel staat over goed doen en bidden en het belang van vrede, maar even zo goed staat vast dat er vanaf de opvolging van Mohammed al strijd was. Intern, tussen soennieten en sjiieten vooral, maar ook tegen de rest van de wereld, die ‘dar al-harb’, het gebied van de strijd is. Genoeg zo?

Omdat je het lekkerste tot het laatste moet bewaren, nu pas overpeinzingen aangaande het boeddhisme. De Boeddha is in het Westen in de mode. Mensen die vinden dat het leven meer is dan brood en spelen, die het geloof hebben afgelegd, maar toch hun verlangen naar spiritualiteit willen bevredigen, komen vaak uit bij de bolle man. Meestal bij frasen, bij eenregelige ogenopeners, zelden bij de totale leer die de Boeddha predikte. Zelf had ik ook zo’n kreet boven mijn werktafel hangen: “Het enige echte falen in het leven is niet trouw te zijn aan de beste versie van jezelf.”
Zie je, Herman, dacht ik dan, zo moeilijk is het allemaal niet, gewoon, hup, trouw zijn aan jezelf, maar meer dan een gniffel leverde het uiteindelijk niet op.

Streng voor de vluchtweg van de ene godsdienst, dan ook voor de andere. Jullie zijn een beetje laat met de vinger opsteken dit keer. Iemand zou erop moeten wijzen dat het boeddhisme nu juist géén godsdienst is, dat God er geen rol in speelt. Eens. Het is een levensleer, daarmee is natuurlijk al veel gewonnen. Zijn ‘alles draait om de eigen houding ten opzichte van de werkelijkheid’ past ook goed in wat ik aan zal dragen.
Maar daar moet de mildheid bij blijven. Er is de Boeddha bij overlevering veel in de mond gelegd. Daar moeten we het mee doen. Naar wat hij gezegd zou hebben, zal ik met argusogen kijken. Leven als boeddhist is mede gericht op het verkrijgen van een goed karma, de optelsom, zeg maar, van uw handelen, die bepaalt hoe goed uw volgend leven eruit kan zien. Geven kan daarvoor zorgen, maar ook eerbetoon bewijzen aan monniken en Boeddhabeelden. Op toeristische wijze gebeurt dat, met bloemen, wierookstokjes, kaarsen en het reciteren van de naam van de Boeddha, die daardoor ongewild een steeds goddelijker status kreeg.

U hoorde het goed, monniken eren. Die stellen dan ook veel voor in het boeddhisme. Dat u het weet als u een boeddhist in uzelf ziet: alleen monniken kunnen het pad ten volle volgen. U dient zich af te zonderen van de samenleving, uw familie, uw seksualiteit op te geven en uw haar af te laten scheren. Ik zou willen dat u de vermoeidheid mee kon voelen die mijn lijf verlamt als ik dit soort uiterlijk vertoon zonder waarde hoor en zie.
Direct maar doorbijten. De Ontwaakte heeft in zijn laatste rede toegestaan dat de asresten van zijn lichaam werden verdeeld en bewaard in diverse stupa’s. Daar moet je dan als boeddhist omheen lopen, terwijl je mantra’s reciteert om zijn boodschap te eren. Daarbij kun je dan ook nog een gebedsmolen in gang zetten, zodat jouw zegenwensen door de wind van de molen verspreid worden over de wereld. Ook in het boeddhisme is de handel aangekleed. Als de kern al een diamant zou zijn, dan wordt die te vaak ingebed in edelkitsch.

Dat laatste zinnetje is een beetje listig. U zou eruit af kunnen leiden dat wat de Boeddha beweerde ten diepste zou schijnen als een serene edelsteen. Mis. Het grootste bezwaar tegen de boodschap van de man die het parinirvana bereikte, die volledig uitdoofde, die niet ineens kan nederdalen om mij de les te lezen, is dat zijn leer simpelweg strijdig is met de werkelijkheid. Eén van de 4 waarheden luidt dat alle lijden wordt veroorzaakt doordat we ons hechten. Mag ik het anders zien? Het is onzin. Wat leeft wil blijven leven, is gehecht aan verder leven, aan alles dat dit bewerkstelligt, mogelijk maakt, vergemakkelijkt. Het leven wil zich doorgeven, wat nou, het vrijen opgeven? En wél met een gebedsmolen rond een stupa marcheren!

Goed, de Boeddha kon in het tijdperk vóór de wetenschap nog geen weet hebben van de genen die ons sturen, waarvan wij het vehikel zijn en die niets anders willen dan zich doorgeven, maar zelfs als we dat incalculeren dan was de zienswijze van de Verlichte ook in zijn tijd een verre van helder inzicht. Wereldvreemd, wezensvreemd, botsend met de diepste drijfveren van de mens, van het leven. De boodschap van de Boeddha kent geen link met hoe het werkelijk zit. Wat heeft hij gedaan in die zes jaar van ascese waaraan hij zich eerst waagde, al even onnodig? Daarna ontwaakte hij na 49 dagen meditatie onder een bodhiboom. Zag hij al die tijd niet dat die boom groeide en bloeide en zaden verspreidde, water opzoog, bladeren vormde, zich richtte naar de zon, alles deed om te blijven leven en dat door te geven?

Hem als uitvinder van diverse vormen van meditatie zien gaat ook al te ver. Al ver voor zijn coming-out werd er in Vedische geschriften aandacht aan mediteren besteed. Mediteren opvatten als het willen temmen van het springerige karakter van de geest, lijkt mij ook actie die ongenoegen oplevert, want het is als een zwaluw vragen zijn scheervluchten te staken. Maar het met een aandachtige geest kalm aanschouwen van die vluchten, van uw doen en laten, van het innerlijk landschap, is anderzijds, let op, de enige sleutel die past op het slot van duurzaam geluk. Onthoud deze zin.

Wees gerust, ik laat u niet met een lege geest vertrekken, maar eerst moet verder gesnoeid worden in het woud van religies. Omdat het je overgeven aan welke leer dan ook nog kwalijker is, dan ik al besprak? Het irrationele vluchtgedrag is namelijk niet alleen schadelijk voor het individu, maar ook voor de mensheid als geheel, als groep.
Daarna, ik stipte het al aan, moet even voortvarend het vergrootglas worden gericht op de mythen van het (gewezen) communisme en het vigerende geloof in het materialisme dat het zogenaamde Vrije Westen teistert.

Eerst echter een tussenstap naar de wetenschap, ik liet het woord al vallen. Uit werken van grote wetenschappers zal ik plukjes kennis halen. We zijn beland in het tijdperk van het weten, het meten van feiten. Rond het begin van onze jaartelling kon iemand beweren dat de aarde plat is en het middelpunt van het universum vormt. Nu gaat dat niet meer, het is hard weerlegd. De mens geschapen? Lees Darwin! Wie gelooft nog dat de god Donar met zijn kar over de wolken rijdt als het onweert?

Wel, die wetenschap heeft ook vastgesteld dat de agrarische revolutie zo’n tienduizend jaar geleden plaats vond en rap verliep. Zo snel dat onze genetische bagage van jager, verzamelaar, levend in kleine groepen (deden mens en voorlopers zo’n 35 miljoen jaar!), nog niet berekend was – en is – op het leven op één plek, in grote groepen. Om toch sociale samenhang te krijgen in de steden en wereldrijken ontstonden verhalen, mythen. Over God, Vaderland en Ras. Wie daar meer over wil weten moet Sapiens, Een kleine geschiedenis van de mensheid van Yuval Noah Harari, lezen.

Godsdiensten stilden niet alleen de individuele honger naar ‘verklaren’, maar boden ook de kans bij een groep te horen. Die combi van gevoelens is sterk, de identiteit die eraan ontleend kan worden, laten we ons niet gemakkelijk afpakken. Dat maakt ons bespeelbaar voor leiders. Weldenkendheid wordt ervoor ingeleverd. Hoeveel oorlogen zijn er niet gevoerd, omdat de ene mythe botste met de andere?

Ook het communisme bleek een wreed voorbeeld van hoe giftig de soep van Verhaal en Groep kan zijn. Het gif van ‘allen gelijk’ zorgde voor mensonterend leed. Idee goed, de uitvoerders er (nog) niet rijp voor. Lees Het einde van de Rode mens van Svetlana Alexijevitsj. Onderdruk de neiging het boek als te deprimerend terzijde te leggen. En besef dat van elke mythe zo’n boek te schrijven is.

Op wat laatste puinhopen na, als Cuba en Noord-Korea, is de mythe van ‘revolutie’, van ‘de macht aan het proletariaat’ doorgeprikt. Ten koste van rond de honderd miljoen (100.000.000!) doden. Als resultaat van blindelings geloven, groepsdwang en menselijke onvolkomenheid.

Goed, tijd voor de laatste mythe, een die nu in de Westerse wereld vigeert, die van het materialisme, consumptie, genot, hedonisme. Dat is in veel landen in de plaats gekomen van religie als belangrijkste vorm van sociale binding. Of in plaats van communisme, socialisme (Sovjet-Unie, China). Ook het materialisme is een geloof en al even kwaadaardig. Daarom kunt u communistische diehards horen verzuchten: “Heeft die nieuwe mythe dan wél heil gebracht?”

Ieder mens heeft een bepaalde hoeveelheid geld nodig om in zijn eerste levensbehoeftes te kunnen voorzien. We zijn er, we willen blijven, we zijn gehecht aan het leven. Dat is genetisch bepaald. Maar het kapitalistische systeem hamert er vanaf de geboorte oneindig veel verzonnen behoeftes in, die bevredigd dienen te worden, willen we ons goed voelen. Dat is even zo strijdig met de werkelijkheid als Donar met zijn wagen op de wolken. Niks ‘ja maar’, onderzoek heeft dat vastgesteld.

Moet ik de hele genotzieke machinerie voor u schetsen? Nee toch? Te veel van alles bezitten we, nuttigen we. U en ik, we consumeren ons ongelukkig. Haal dit diploma, probeer die baan te krijgen, woon op stand, kleed u naar de laatste mode, richt uw huis telkens anders in, gebruik die en die cosmetica, dineer in dure restaurants en maak verre reizen om uw leven toch nog een zweem van vrijheid en avontuur te geven.
Sommige, zo ze zelf zeggen, vrije geesten weten dit heus wel, maar blijven toch in de tredmolen, sturen hun kroost als het even kan toch maar naar een gerespecteerde school en verzuchten na een opgefokt bestaan uiteraard dat ze spijt hebben niet naar hun hart te hebben geluisterd. Goed, tijd voor wat clementie. Een basaal deel van onze hersenen wil inderdaad nog verzamelen, de bevrediging van de behoeftes zo veilig mogelijk stellen. We zijn vatbaar voor materialisme. En ook bij deze mythe speelt het groepsproces een grote rol. Blijf maar eens gewoon veertien jaar met dezelfde kleding lopen, omdat een slijtgat meer of minder niet voor kou kan zorgen. Of verkoop, als je bezit alleen maar een last vindt, de hele bliksemse boel en maak minder bedeelden gelukkig (en uzelf!). Wie doet het? Eerder plakte ik voor het Vrije Westen al het woord ‘zogenaamd’. De vrijheid die we hebben in onze kapitalistische machinerie lijkt groot, maar ons gedrag is georkestreerd vanaf de geboorte en afwijken van de norm is lastig en maakt niet geliefd.

Weer even een niet onbelangrijk zijpad. We mogen dan een leven lang (door opvoeding, school, media, reclame) gehersenspoeld worden om genotziek en daarom noodzakelijkerwijs arbeidzaam onze dagen te vullen, feit blijft ook – en onderschat dat niet – dat het Westen sinds de Verlichting wel tal van elementaire vrijheden (mening, geloof, seksualiteit, enz.) kent waarmee het superieur is aan de rest van de wereld. Vrijheden die het verdedigen waard zijn, vindt u niet? Kon ik geleund tegen de Kaäba in Mekka dit relaas houden?

Ik hoor iemand schreeuwen: “Komt er nog wat van? Dat snoeien, interessant allemaal, maar je ging ons toch de weg naar goed voelen wijzen?”

Ja, klopt, maar er moet een sterke fundering liggen onder mijn prachtige gebouw van het altroïsme. Let op, ga even verzitten, neem een slok water, ontspan, want daar gaan we: hoogste tijd om aan te geven, stap voor stap, hoe we tot bloeien kunnen komen. Ga ik daarvoor een beroep op u doen? Dat nu net in het geheel niet. U bent er duizenden jaren lang mee vergeven, mee bestookt, mee doodgegooid. U verzoop in die oceaan aan leefwijzen, decreten, voorschriften, dogma’s, waaraan u zich te houden had op straffe van…

Maar – schrik niet – alle oproepen, alle religieuze regels, alle aansporingen tot altruïsme zijn waardeloos. Dat is nogal een uitspraak, jawel, ik weet het, maar er is slechts één devies dat u kunt opvolgen, omdat die gebakken zit in de realiteit, in onze genen, in alle hoofden van alle mensen: kies voor uzelf.

Sta daar eerst bij stil, proef die woorden. U kunt als levend wezen niet anders dan voor uzelf opkomen, want elke daad, elke gedachte is daarop gericht. Duizenden jaren lang is dat als het kwaad benoemd. U deugde niet! Het leven op aarde ontstond zo’n 3,5 miljard (!) jaar geleden en ontwikkelde zich 3.500.000.000 jaar vooral op basis van ‘the survival of the fittest’, niet op basis van mededogen in ieder geval. Maar U moet uw diepste aard loochenen! Ieder mens, ieder dier, iedere plant kent één belang en dat is het eigenbelang. Dat is geen zonde, nee, juist dat zogenaamde kwaad willen bestrijden is heilloos. Een paar keer al zei ik dat ik hier spreek om mijn geluk te dienen. Eigenbelang. Zoals u op uw beurt luistert om er iets uit te halen dat u goed kan doen. Ook eigenbelang. Niks mis mee. Alle gehamer op altruïsme was en is als een koe vragen te blaten. Het werkt niet! U bent, of u eraan wilt of niet, primair op uzelf gericht. Iedereen is dat! Halleluja. Geen schaamte meer daarover.

Nee, hoeft niet, ik stel zelf wel uw vraag. Als dat eigenbelang, dat egoïsme ‘natuurlijk’ is, moeten we daarmee dan niet logischerwijs alle ellende veroorzaakt door kerkleiders, communistische commandanten, dictators, politieke manipulators en fabrieksdirecteuren voor lief nemen, omdat het een natuurlijk fenomeen is? Absoluut niet. Ik had hier niet gestaan als ik deze vraag met ‘ja’ had moeten beantwoorden.

Daarom volgt hier een belangrijke toevoeging: u en ik, we zijn egoïst, maar, let op, luister goed, want nu komt het: we moeten ons eigenbelang wel goed begrijpen!

Had ik gezegd dat het hapsnap-kost ging worden? Uiteindelijk wel als straks de schellen van de ogen zijn, maar eerst gaan we nog door wat denkstraatjes heen. Bestaat er dan eigenbelang dat verkeerd begrepen kan worden? Die vraag is de begrijpelijke volgende kanttekening. Welzeker! Maar hier begint dan wel de complexiteit. Om een en ander te kunnen duiden moet ik amateurtaal bezigen over ons brein, onze hersenen. ‘Amateur’ omdat de werking van onze bovenkamer grenzeloos ingewikkeld is. Moet dat dan, moeten we daarop dan toch voorzichtig inzoomen? Ja, want waar het gaat om geluk, bepaalt ons brein alles! Eng? Mooi! Ons hoofd weet exact hoe te leven om het maximum aan goed gevoel uit de dagen te halen. Ik zei dat ik niet met nieuwe mythen ging komen. Mijn introductie van het altroïsme is geen pathetische begoocheling middels taal. Meten is weten, daarop komt het neer. En er is, hoe jong de neurobiologie ook is, al veel bekend over onze hersenen. Ons hoofd vertelt ons wat te doen. U dient om uw welbevinden te vergroten alleen maar oplettend te zijn, dat is alles.

Duidelijkheid bovenal. Ik moet daarom cruciale zaken over ons brein naar voren halen. Onze hersenen bestaan uit een miljard zenuwcellen. Samen besturen die ons volledig. De vorming van het brein is pakweg 500 miljoen (!) jaar geleden op gang gekomen. En niet in één keer in zijn huidige versie. Er ligt geen blauwdruk voor de grijze massa aan ten grondslag. Belangrijk gegeven. Eerst ontstond het reptielenbrein, waarin de primaire belangenbehartiging van het levend wezen plaatsvindt. De 4 v’s – voeden, vrijen, vechten of vluchten – worden er geregeld, maar ook ademhalen en de motoriek. Heeft niemand iets over te zeggen, over dat oudste breindeel, het trekt zijn eigen plan en dat is maar goed ook. Daar kwam bovenop het zoogdierenbrein, waarin ons gedrag verder wordt bepaald, waar de emoties huizen, de wilskracht én het sociaal gedrag. Dat is eveneens autonoom en reageert ook op ervaringen van onze zintuigen en hangt daar mede op basis van eerdere ervaringen een etiket aan. Zegt mede hoe te handelen.

Als derde laag is dan nog het menselijke brein gegroeid, de hersenschors, de neocortex met een moeilijk woord. Die schors is verantwoordelijk voor het bewust verwerken van informatie, voor taal, spraak, schrijven, redeneren, plannen, denken aan de toekomst. Dit deel is nieuw. Als je de evolutie van het gehele brein op een tijdlijn van 50 minuten zou zetten, dan is het menselijk brein in de laatste halve seconde (!) gevormd. Nogal wiedes dat de impulsen tot handelen van het reptielen- en zoogdierenbrein veel sterker zijn – ze bepalen 95% van ons doen en laten – dan die van de piepjonge neocortex.

Bent u er nog? Het moet, we moeten door deze kennisappel heen bijten. Alles draait erom! Een volgend elementair gegeven: ons brein staat niet neutraal tegenover wat we doen, wat we ervaren. Je voelt je ergens goed mee, of juist in het geheel niet. De optelsom ervan doet u zeggen: “Het gaat aardig, maar ergens ontbreekt er iets,” of “Ik ben gelukkig,” of “Die zoen was zoet,” of “Ik ben moe, somber, heet dat depressief?” Die spiegel waarin we kunnen kijken is erg belangrijk. Ik zei dat u niets anders hoeft te doen dan opmerkzaam zijn, dan leren luisteren naar het verdict van het brein om te klimmen op de gelukladder. Meten is weten, zeiden we. Nou, hoe u zich voelt, hoe u uw handelingen, actie en reactie ervaart, dat kan gemeten worden. In het Hersenen Beloning Systeem (BRS, Brain Reward System) komen stoffen vrij die ervoor zorgen dat u zich goed voelt. Dopamine is een belangrijke ‘voel u goed’-stof. Dat u middels een goede maaltijd dopamine aanmaakt en ook door fijne seks, is logisch, hè. Onze genen willen zich verspreiden, dus A, u moet blijven eten en B, uw erfelijk materiaal doorgeven, de daad bedrijven. Alle genot activeert het BRS!

Maar – en nu komt het – dezelfde dopamine wordt ook aangemaakt als u zich sociaal opstelt! Sta hier even bij stil! Alles komt hier samen. Hier ontstaat mijn altroïsme. Wilt u zich goed voelen? Doe goed! U kunt niet anders dan handelen uit eigenbelang, maar als u dat goed begrijpt, functioneert u goed in de groep! U hebt er zelf baat bij als u zich sociaal gedraagt. Hier vallen egoïsme en dat zogenaamde altruïsme volkomen samen. U ontziet uw buurman niet bij goddelijk gebod, maar gewoon omdat het u schikt! Vandaar die samentrekking van egoïsme en altruïsme in het speelse altroïsme.

Dan komt het toch op hetzelfde neer, denkt u wellicht. Nee!!! Goed doen, soms ook opoffering, is niet moeilijk meer, geen vaak religieuze opgave, maar een zaak van eigenbelang. Ik start precies aan de andere kant. De juiste kant, want u mag zijn wat u bent, een mens, een wezen dat niet anders kan dan zijn eigenbelang dienen.
Maar het wordt nóg mooier. Aan geen enkel hierboven geuit feit hoeft u te twijfelen. Het is geen taal, het zijn geen weerlegbare woorden. Alles is ruimschoots in tal van wetenschappelijke onderzoeken vastgelegd. Geen terugweg meer mogelijk. De aarde wordt nooit meer het centrum van de kosmos!”

Op dat moment, zo voelt Herman dat, waant hij zich met de ogen gesloten eventjes het centrum van de eigen kosmos. Niet eens zo gek, tenslotte is iedereen dat voortdurend, maar er zit iets gelukzaligs, verhevens in. Hij is bezig te doen wat hij nodig achtte, waarvoor hij naar hier kwam. Als hij de ogen weer opent, ziet hij dat de priester van het minitempeltje even verderop naar hem toe komt en een heel verhaal begint. Herman antwoordt in zuiver Nederlands, dat kan best. Ooit luisterde hij naar een lang gesprek tussen een landgenoot en een Italiaan, die elkaars taal niet spraken, maar gewoon bleven praten.

‘Luister, priester,’ zegt Herman. ‘De verhouding is nu zo dat ik praat en dat jij toehoort.’ Tot zijn verbazing gaat de armoedige, scharminkel van een man naast het geitenvrouwtje zitten. Beiden kijken hem vol verwachting aan. In de glazige ogen van de geit die naast hem is komen staan, valt niets te lezen.
‘Wie was jij in een vorig leven? En wat was jouw zonde?’ vraagt Herman.
De geit onderbreekt er het zoeken naar spaarzame sprieten niet voor. Tsja, verder dan maar, besluit Herman. Waar was hij gebleven? Ja, bij de onbetwistbare breinkennis als fundament onder zijn betoog. In gedachten ziet hij iedereen weer zitten en hij herneemt:

“Let op, er weer bij zijn, want aan het fijne gevoel dat goed doen oplevert, ga ik direct iets van opnieuw groot belang toevoegen: altroïsme leidt ook tot bestendig welbevinden! Alweer zo’n onderzocht feit van megawaarde. Ligt u goed in de groep, dan zorgt dat voor een gunstig zelfbeeld, dat voortdurend oproepbaar en latent aanwezig is! Dat is wat, zeg! De ‘high’ van een goede pizza duurt daarentegen kort. Het dopamine-effect van genot is kortstondig en er is ook een telkens sterkere dosis nodig, met kans op verslaving als bonus. Hoe vaak checkt u de social media hunkerend naar de ultrakorte bevrediging van uw nieuwszucht? Hoelang blijf je je als hooligan goed voelen als je iemand gesloopt hebt?

Aan goed doen kunt u echter nooit verslaafd raken! Het is de belangrijkste bron van duurzaam geluk. Het is aan u om uw eigenbelang te begrijpen. U kunt dat ook niet doen, u groepsonvriendelijk gedragen, ook die gevolgen zijn gemeten. Aanvankelijk zal er ook dan aanmaak zijn van prettig stemmende stoffen in het BRS, tenslotte deed u wat u wilde, maar op termijn zal uw sociale inborst opspelen, met negatief gevoel, soms spijt, tot gevolg. En de ander, de groep sluit u uit, au!, want dan lichten dezelfde hersendelen op als bij fysieke pijn!

Dat geven die miljard hersencellen dus aan: u en ik, we zijn groepsdieren. Gedreven door onze genen zijn we sociaal! We voelen ons goed als we anderen goed behandelen. Blijvend. Geen twijfel mogelijk. Gemeten. Het gaat zelfs nog verder, u voelt direct mee met wat buurman ervaart. Hij of zij verdrietig, u deels ook. De hele goegemeente om u heen goedgeluimd, uw humeur zal daar snel door geïnfecteerd raken! Dat loopt, alweer zo’n hoogstandje van onze hersenen, middels de spiegelneuronen. Verzinsel? Nee, proefondervindelijk vastgesteld, ontkennen kan niet meer. We zijn door onze spiegelneuronen met elkaar verbonden!

Om al die redenen resteert dus maar één tip: begrijp uw belang goed, doe goed en leer luisteren naar wat uw brein u vertelt! Maar zouden al die kerkelijke, politieke en zakelijke leiders hun eigenbelang dan verkeerd begrijpen, vraagt u zich af. Duizendvoudig ‘ja’ luidt het antwoord, want we zitten in een overgangsfase. Wat ik nu oplepel, als simpel extract over wat de wetenschap al weet over geluk, moet zich nog gaan verspreiden. Er moet nog een enorme geluk verstorende last door een groot deel van de mensheid worden afgeschud, ook door de leiders. Wanhoop niet, dat zal gebeuren. De wetenschap over ons brein vordert snel. Het altroïsme en alles erop en eraan is niet te stoppen. En u boft, u hoort nu al hoe het zit, wat we al weten. Sorry, moest even naast mijn schoenen lopen. Nee, dat zou erg ongepast zijn, want ik doe niets anders dan leentjebuur spelen bij grote onderzoekers. Bij Richard Dawkins, Antonio Damasio, Dirk Nuytten, Ap Dijksterhuis, Dick Swaab. Victor Lamme, Daniel Dennett.

Terug naar dat leren luisteren naar uw breinadvies. Hoe peilt u wat u goed doet? Met uw bewustzijn. Introspectie is nodig. Dat stilstaan bij uw handelen, hoe u ervaart wat de gevolgen zijn van wat u doet en laat gebeurt in het Default Mode Network. Dat netwerk in de hersenen is actief als de rest van de hersenen in rust verkeert, niet bezig is met actief handelen. Het stelt u in staat uw dopamineboekhouding te checken.

Geruststelling: de ander van dienst zijn leidt sowieso tot dopamine in het Hersenen Beloning Systeem, daar is geen breincheck voor nodig, maar de introspectie zorgt voor extra duurzaamheid. En verkeert u nog op dwaalwegen, dan kan dat checken van het gevoel ook de juiste sturing geven.

Mag ik, nu ik toch bezig ben alle goeds van het altroïsme op te sommen, nog wat bonuspunten noemen? Zuivere observatie kan u ook doen voelen dat de keten goed doen, goed voelen, niet afhankelijk is van lieve respons die u ontvangt. Dat is even leuk, maar ook gebrek aan waardering door de ander doet uw welbevinden niet teniet.

En die breincheck heeft nog een ander bijna heimelijk voordeel: de automatische piloot – u gaat door en door, hebt alles mee, maar voelt zich, hoe kan dat, toch ongelukkig – wordt erdoor op non-actief gesteld.

Waarom gebruikte ik zo-even het woord boekhouding. Wel, heeft een bedrijf een boekhouding als het alleen nog maar voornemens is te gaan handelen? U zult de vraag onzinnig vinden. Ik stel hem toch om ons erop te wijzen dat we eerst moeten ‘handelen’ om tot een al dan niet gunstig dopaminesaldo te kunnen komen onder aan de streep. Daarom: het graven in uzelf, het wikken en wegen, om te doen of niet te doen, het moet geen bezigheid op zichzelf worden. Dat leidt tot navelstaren, tot te veel aandacht voor uzelf – en minder voor de ander – en het maakt niet gelukkig. U en ik, we zijn wat we doen! Doen, opgaan in iets, sociaal bezig zijn, je daardoor goed voelen, in een flow verkeren, dat is, samen met de introspectiemomenten, de kurk onder uw en mijn welbevinden.

Alles goed en wel, hoor ik u zeggen, maar wat moeten we met alle grote zijnsvragen? Geeft dat altroïsme daar dan echt geen enkel antwoord op? Niet dus.

Waarom is er iets en niet niets? Is er een God, een Schepper, volgt alles een Ontwerp, is ons verblijf hier een tussenfase, hoe is uit een ‘bewusteloos’ heelal ons bewustzijn ontstaan, zijn we daarin uniek, is ons Zelf een geestelijke eenheid, los van ons brein, blijft dat Zelf bestaan, is er leven na de dood, keren we terug, waarom is het leven niet perfect en leidt het altijd tot verval en dood? Het zijn de diepste vragen die we kunnen stellen en het altroïsme dat ik aankaart, pretendeert niet ook maar één enkel antwoord te kunnen geven.

Streng moeten we in dit nieuwe tijdsgewricht zijn tegenover elk verzonnen antwoord, elke mythe, maar respect moet er zijn voor eenieder die voor zichzelf een kijk op de zaak wil aannemen. Zo lang die maar niet zou moeten gelden voor de ander. Het in de weer zijn met de levensvragen is des mensen, de hang naar spiritualiteit zit al dan niet in sterkere mate in de genen ingebakken.

Welke persoonlijke kijk u aantrekt, moet u zelf bepalen. Ik voel mij goed bij buigen voor het Onbekende, voor de Mogelijkheid. Eerst doet dat goddeloze staren in het duister zeer aan de ogen, daarna ervaar je het als een zuivere, nederige blik. Over zaken waarover we niet kunnen spreken, dienen we te zwijgen, zoiets. Ooit vroeg ik, gezeten in de Sixtijnse Kapel, om een godswonder. Dat alle kruistekens ter wereld zouden veranderen in vraagtekens. Ik kreeg vooralsnog geen respons.

Tot slot wat woorden over onze liefde voor het groepsgebeuren en de toekomst van het altroïsme. We zijn, als vastgesteld, sociale dieren, we verkeren regelmatig graag onder de mensen, in een groep. Kan het altroïsme daar wat mee? En of! Er kan, zo droom ik, een wekelijks bijeenkomen zijn van altroïsten. Een ritueel. Mensen komen samen en vertellen elkaar over hun geluk in die week, als gevolg van welbegrepen eigenbelang. Houden elkaars hand vast, zingen een altroïstisch lied (“Ik laat jou, jij laat mij, we zijn anders, maar helpen elkaar”) en vragen de ander waarmee we zouden kunnen helpen: “Ik wil me graag gelukkig voelen, mag ik je helpen?”

Ook zal de groep in stilte verwijlen bij het Vraagteken. Drie tekens zijn slechts toegestaan: Verstrengelde Harten, Handen en het Vraagteken. Verboden uiteraard om uit naam van het altroïsme een organisatie op te zetten met leiders en alle voorspelbare narigheid in het verlengde.

Zal het altroïsme zich verspreiden? Er kan geen twijfel zijn. De overgang van Verhaal naar Weten zal versneld verder plaatsvinden. Altroïsten zullen bijeenkomen, maar bovenal zelf aanstekelijk geluk uitstralen. Het is al bekend, u en ik kunnen het al weten, ons brein zegt hoe we ons met respect voor het Vraagteken zo gelukkig mogelijk over het grindpad dat Leven heet, kunnen bewegen.”

Het eerste dat Herman ziet als hij opkijkt van zijn papier is de geitenhoedster. Ze is daar de hele lezing blijven zitten en lacht lief naar hem. Nu pas trekt ze met de kudde verder. Dit was het dus. Nog even blijven zitten, weer aarden. Zachtjes een nagel in zijn vel zetten. Hij zit hier echt, hij sprak en het is gehoord door een vreemde vrouw die er geen woord van begreep, maar dat is mooie symboliek, dat komt nog wel.

Er is leegte, niemandsland. Om hem, in hem. Klaar, gedaan. Herman staat pas op als hij de kou van de eind januarimiddag voelt optrekken. De oude benen zijn de eerste meters stram. Bij de Ganges groepen wat mensen samen rond een vuurtje. Er komt een lange, oude, grijze man over het paadje aangesjokt. Het lijkt hen niet te verbazen. Vlak bij de oever laat een ventje een vlieger op, dat ontlokt Herman een lach.
‘Goed zo, we moeten vliegers oplaten, jongen.’

Anil pikt hem op. Tijdens de oversteek wordt niet gekletst. Eenmaal weer in Artep, vergeet hij niet de lezing als beloofd te mailen naar Guido.

Ruim een dag blijft hij in zichzelf gekeerd. Gevoelens strijden om voorrang. Ook al heb je de last zelf zonder noodzaak gestapeld, het blijft prettig als hij van de schouders is. Korte tijd later doemt al lichte onvrede op. Herman loopt de volgende ochtend doelloos buiten, ziet alle vehikels een kant opgaan en kijkt lang. Wat gaat mijn geleuter daaraan veranderen? En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom? Nescio. Was het nodig? Deed hij er goed aan? Maar dat ventje met die vlieger kruiste niet voor niets zijn pad.
Herman voelt zich verward, trots, euforie en leegte vechten om voorrang. Was dit alles? Het moest gedaan en ik deed het.

Die middag blijft hij lusteloos in zijn studio. Het wachten is nu op antwoord van Guido. Intussen zou hij een nieuw lijstje ‘nog te doen in Varanasi’ moeten maken. Hij heeft uiteengezet waar en hoe geluk gezocht moet worden. Nu hij zelf nog. Hij ligt op bed en moet bekennen dat het praktiseren van het epistel dat hij afstak hem nog niet goed afgaat. India heeft loomheid weggehaald, oh ja, maar er ontbreekt nog een stukje van de puzzel. Daarna valt hij tot etenstijd in een droomloze slaap. Aan tafel praat hij niet met de andere gasten. Geen interesse in hun verhaal. Hij ziet er tegenop dat hij een hele loze avond voor de boeg heeft. De tijd doden wordt het. Dat kan ik in IJzerlo ook, is de verboden gedachte die hij heeft.

Goede kijker

Toch zou die avond heel anders lopen dan hij gedacht had. Even na achten is de klop op de deur er weer. Het zijn niet de honden, maar Renate.
‘Volgens mij heb je wel zin in wat. En ook als je dat niet hebt, kom mee, want ik heb een interessant voorstel voor je. Je houdt me wel bezig, Herman. Denk je dat ik niks anders te doen heb? Grapje. Ik bedoel, eerst was ik al uren zoet met het lezen van jouw hulpvraag en gisteren kreeg ik jouw rede binnen. Je zult wel toevallig een blind copy van jouw mail aan die Guido naar mij hebben gestuurd. Kostte me weer een dagdeel. Nee, niet erg, man.’
‘Gelezen en toch vraag je me nog op je kamer.’

‘Nou ja, ik haal geen vreemde binnen, nietwaar. Van weinig mannen wist ik na korte tijd al zoveel als van jou.’
‘Ik herhaal, en toch vraag je me nog.’
‘Hou op, lieber Herman.’
Zou ze weten dat dat ‘lieber’ hem altijd deugd doet?

De twee grote radiatoren zorgen ervoor dat het warm is in de studio. Renate draagt een kamerjas en slippers. De thee is weer in orde en de honden zijn gelukkig buiten. Aan muziek doet de gastvrouw niet. Alle keren dat hij op haar kamer was, waren er maar twee soorten geluid, die van een menselijk stem of van het getoeter op afstand.

Herman heeft geen zin om de stukken die Renate doornam samen met haar te onderwerpen aan een sessie aandachtig lezen. Je kunt ergens ook voorlopig klaar mee zijn.
‘Geen zorgen, veel woorden ga ik niet vuil maken aan wat ik van je las. Maar ja, ik mag je, we hebben al wat avonden samen gedeeld, je zit naast me en ik was langdurig met die hersenspinsels van je in de weer, dus iets moet ik zeggen. Poëzie vervlechten in een zelfanalyse, ja, dat heeft wel wat. Ik heb daar niet voor doorgeleerd, maar in veel opzichten staat het antwoord al in jouw vraag.’
Een lichte frons, een vraagteken, glijdt even over het gezicht van Herman. Hij zegt niets. Zij ook niet.

‘Wat jouw ‘praatje’ betreft, of het klopt? Geen idee, maar het omarmen van de feiten, van de wetenschap en het wegzetten van alle mythen, dat behaagt me, en ook dat altroïsme dat je introduceert is interessant. Het woord zal nieuw zijn, de gedachte niet, ben ik bang. Diderot zei een paar eeuwen terug al: “De gelukkigste mens is hij die de ander gelukkig maakt.”’
Er is een essentieel verschil met de invalshoek die ik kies, denkt Herman, maar hij laat het zo.

Zo onderhand wil hij weleens weten wat dat interessante voorstel inhoudt, waarmee hij uit zijn dreigende lethargie werd gehaald. Erom vragen is niet zijn stijl. Er wordt ongevraagd pure whisky voor hem neergezet.
‘Daar taxeer je mij wel op?’
‘Ja, en ook op meer dan één glas.’
Tikken, nippen en de warme gloed voelen. Tot dit moment heeft hij in Artep nog geen druppel gedronken. Varanasi is opwindend genoeg. Was het Reve die zei: ‘Ik ben een alcoholist die niet drinkt’? Zo voelt hij zich hier. Een dagelijkse kleingebruiker die even droog staat, vindt Herman zich.

‘Ik ga jou de gelegenheid geven je goed te voelen,’ zegt Renate. ‘Dat is mijn aanbod. Je mag iets voor mij doen. Ik blij, jij ook. Zo werkt het toch.’
‘En?’
‘En dan kom je nu met je rug tegen de muur zitten.’
Herman doet dat braaf. Renate vleit het rijzige lichaam met haar rug tegen hem aan, de benen licht gespreid in de lengte van het bed. Er zit iets vertrouwds in de aanraking. Renate en hij voelen elkaars warmte.
‘Niks zeggen, Herman, niets doen, alleen toekijken.’
Lang gebeurt er daarna niets, dan ontknoopt ze langzaam de kamerjas. Stevig lijf, op leeftijd, tikkeltje gezet, maar nog fraaie borsten en ongeschoren. Er hangt de rust van een diepe gezamenlijke meditatie. Herman wacht, hij weet wat komen gaat. Renate streelt haar borsten met de linkerhand, de rechter masseert zacht de omgeving van de vagina, daarna de clitoris. Alles gebeurt vertraagd, zacht, liefdevol, zoals zij het wil. Herman kijkt, Renate houdt daarvan. Na lange minuten vol kleine variaties, ziet hij hoe de nagels af en toe lichtjes in de harde tepels worden gezet. De rechterhand versnelt iets, vingers glijden naar binnen. De ademhaling wordt bijna onmerkbaar sneller, dan is er de geluidloze siddering. De kamerjas wordt pas dichtgeknoopt als het hier en nu de extase verdringt.

‘Je bent een goede kijker, Herman. Ik mag dat altroïsme van jou wel. Fijn dat jij je nu ook goed voelt.’
‘Zullen we nog een bodempje nemen om ons genoegen te vieren?’ oppert Herman.
‘Ik dacht al dat je het nooit zou vragen.’
‘Hé, wie nam hier nou de tijd?’

6

Zelf gedaan

De schaker bij Tulsi zit niet op zijn plek. Te koud wellicht, in deze mistige eerste weken van januari, waarin de nabijgelegen Himalaya zich doet voelen. Ook is er geen zon vandaag. Mist wordt smog met zoveel ongefilterd verkeer. In niets doet de hemel denken aan hoe die ooit staalblauw de dag inluidde in Pokhara, Nepal, toen Herman en Ellen in alle vroegte vertrokken voor hun wandeltocht naar Ghachok. Hij kan nóg de knisperend koude lucht in zijn longen voelen. Er zijn momenten die altijd weer opdoemen. De opkomende zon die de toppen van de bergreuzen had beschenen.

Vandaag geen vurige pieken, niets dat zal beklijven. Hij heeft zich Artep uit gedwongen na bijna een week van lummelen, apathie, boek pakken, weer wegleggen en tijdverspilling in de virtuele wereld. De energieoppepper van de eerste weken Varanasi is weggeëbd. Zijn tweede voornemen om met een knipoog naar de Boeddha onder een bodhiboom te gaan zitten om zijn praatje te doen had hij uitgevoerd. En nu? Herman had de laatste dagen moeten vaststellen dat hij zich beroerd voelde. Uitgewoond. Zelf gedaan. Na de hoogmoed van de lezing kwam toch de val, hield hij zich voor. Niets van opluchting bespeurde hij in zichzelf. Eerder was hij teleurgesteld. Was dit het nu geweest? Oh nee, hij betwijfelde niet achteraf dat hij het recht had gehad zijn verhaal af te steken. Wie had hem dat recht moeten schenken? Hij had het gedaan en verder kon iedereen, wat Herman betreft, die bodhiboom in. De toon was wellicht aanmatigend geweest, maar verdikke, wél goedbedoeld. Hij mocht toch hopen dat het verlangen wat grind van het pad te halen later, als zijn idee over altroïsme verspreid zou worden, zou worden opgemerkt en geprezen. Maar van dat verspreiden gaat niks komen, jongen, was zijn volgende gedachte geweest, je sprak voor de geiten.

Natuurlijk wist Herman zelf ook wel dat hij zich onnodig tekortdeed. Genoeg keren had hij aangegeven dat zijn praatje op de grens van welgemeende potsierlijkheid zat, maar nu kon hij niets anders dan het wereldvreemde van zijn actie voelen. Dat hij toe had mogen geven aan zijn diepe drijfveer om zo’n beetje aan het eind van de rit zijn raad te formuleren, kreeg hij zichzelf de laatste dagen niet meer ingeprent. Hij voelde zich IJzerlo-slap. Niets opgeschoten.
En nu dwaalde hij door Varanasi. Van Assi Ghat zou hij langs een deel van de vierentachtig ghats zwerven. In de hoop op niets, maar hij moest naar buiten en op zijn minst langs andere mensen glijden. Bij dat laatste woord doemde een vergelijking op die hij ooit gebruikte: we zijn boomstammen die door de stroom worden meegenomen en af en toe botsen we tegen een andere stam aan.

Dan ontwaart hij schuin voor zich Deepak. Hij zou hem koffie aan kunnen bieden en nog wat kletsen, tenslotte had deze parttime sadhoe hem na hun gesprek nog een paar keer gebeld. Vijay had verteld dat hij de eerste ontmoeting met Herman bijzonder had gevonden en dat hij hem nog eens wilde ontmoeten.
‘Hij moet maar niet meer bellen,’ was de oude reflex geweest.
En ook nu wordt zonder groet het schuifelen vervolgd.

In een van de straatjes achteraf herkent Herman de antieke worstelarena met de bolle gewichten aan stokken ernaast. Weer is niemand bezig het lichaam te tuchtigen.
‘Het brein wordt in Varanasi wél volop gedrild, afgericht, vervormd, zeg het maar, en de geest moet het lichaam blijkbaar gezond houden,’ noteert hij op zijn blocnootje.

Ook de lange trap met onderaan het dompelbad, waar onvruchtbare vrouwen komen baden in de hoop op een kind, herkent hij. Als het werkt, wordt het eerste haar van de baby hier geofferd.   Vijay had dat bij een van de eerste kennismakingswandelingen verteld. En nog veel meer verhalen. Herman kon en kan er onverminderd niets mee. Dat de lage deurtjes in de huizen je dwingen te buigen, waardoor je automatisch respect betoont. Dat de god Ganesha erboven je succes brengt als je naar buiten gaat, de wereld in, en de drempel zo hoog is om obstakels tegen de houden.
‘Maar niet rolstoelvriendelijk, Vijay,’ had Herman gegrapt.

Of dat als je een mooie vrouw wilde beeldhouwen de rechterheup de vorm van een olifantenkop moest hebben en het onderbeen dat van een vis. Hij was hier echter niet gekomen om als toerist of als zoekende geest cultuur te snuiven. Het ging hem om het Indiase leven, dat hem op sleeptouw moest nemen, om zijn missie en om het antwoord van Guido, waarvan hij nog in afwachting was.

Voor de energie heeft hij nu geen antenne meer. Het ronddwalen brengt hem ook niet die andere sensatie waarop hij stiekem had gehoopt. Die van de vrijheid van het je verloren weten. Regelmatig in zijn leven had hij om hem onbekende redenen daarvan genoten. Hij had Guido verteld over het dwalen in Havana. De eerste keer dat hij die zoete sensatie ervoer was lang geleden in Hannover, toen hij ’s avonds zijn hotelletje verliet om langdurig door een verder saaie woonwijk te lopen. Wie wist nog waar hij was? Dat zich ‘opgelost’ voelen was lekker. Hij was geëindigd, ook dat staat nog gegrift, in een bar, Sexy Suzy. SS, had hij gedacht. Maar het sterkst was zijn euforisch gevoel van verdwaald zijn, onvindbaar zijn, geweest in Tokyo. Op een regenachtige avond had hij uren gelopen over het natte, glimmende asfalt. Doorweekt en op fraaie, kekke, witte, maar te kleine discoschoenen. Mosgroene shawl, donkerrood overhemd, witte lakjas, geblondeerd haar, permanent, hij ziet zich nog lopen en lopen en lopen. Tot er een bewaker van de onderwereld kwam die zei dat hij terug moest, omdat hij nog niet klaar was, had Deepak gezegd. Herkenbaar.

‘Ben ik nu klaar?’ vraagt hij zich af. ‘Nu ik een soort slotsom heb geformuleerd? En dat geluk, of op zijn minst dat beetje vief welbevinden, waar blijft dat dan? Hier loop ik, op deze koude ochtend, met mijn ziel onder mijn arm. Allemaal een kwestie van het stapelen van te veel rotsblokjes om nu eindelijk eens die verhalen terug te brengen tot klank en letters, die verhalen van hun troon te stoten.’

De kenner van Nescio zal ook deze afgeleide verzuchting herkennen, weet Herman. Zo makkelijk is het niet de wereld naar je hand te zetten.

Surya Clinic, High Risk Pregnancy & IVF Clinic staat op de gevel van een klein gebouw. Voor als het onderdompelen in het vruchtbare water niet helpt. Het valt hem voortdurend op, hoe moeiteloos de duizenden jaren oude cultuur met zijn overdosis aan onwaarschijnlijke goden en legendes alle verworvenheden van de eigentijdse wereld omarmt. Voor het eerst was hij zich daarvan bewust geworden toen hij in Japan op het platteland een zenboeddhistische tempel had bezocht en de grote glazen deuren zich tot zijn verbijstering elektrisch voor hem openden en hij ter introductie moest kijken naar een video met quadrafonisch geluid, waarop dan weer verstilde monniken te zien waren die vanaf vijf uur in de vroegte mediteerden en die de ochtend vulden met het schoonmaken van trappen die al schoon waren.

Deze ochtend maakte Herman een foto die, wat hem betreft, veel over India zegt. Tegen een reclamezuil met reclame voor sexy mannenondergoed lag een bedelaar. Die werd gepasseerd door rafelig geklede arbeiders én door mannen met stropdas. Niemand gaf iets. De bedelaar lag links van een bankgebouw. In de pal voor hem walmende file stonden een SUV en een man met een handkar vol bonen naast elkaar. Het beeld had hem niet opgevrolijkt.

Er staat een lange rij voor een schoon kraampje met thee, een goed teken. Herman waagt zich eraan. Op het bankje naast hem zit een man de India Times te lezen. Thuis leest hij zelf al lang geen krant meer, want de lawine aan meningen, geventileerd in artikelen en columns vol achterhaald gedachtegoed verstoort alleen maar het gemoed. Ware hij hoofdredacteur hij zou als ‘huiswerk’ opgeven alle werk van Dawkins, Swaab, Harari en anderen prompt te lezen. Hoe werkt een brein? Hoe komt iemand tot daden? Hoeveel vrije wil is er? Hoe volkomen geconditioneerd zijn we vanaf de geboorte? Wij zijn ons brein, Sapiens, Homo Deus Zelfzuchtige genen, het zijn boeken die de bodem onder de voeten vandaan slaan. Dat moet dan maar. Voor stukjesschrijvers geldt: wat geweten kan worden, moet geweten worden. Dan word je voorzichtig met het vingertje. Stoppen, Herman, waar is dit uitgekauwde je opwinden goed voor? Alles is toch zoals het is?

Schrijfsels

Herman sjokt verder. Nog twee ghats en hij is weer bij Manikarnika, maar hij heeft geen zin in dat doodsspektakel. Gisteren sprak hij nog een Canadese schilder in Artep die vol afschuw had gezien hoe een dode oude vrouw zonder enige beschutting in een boot werd gelegd en in het midden van Ma Ganga werd gedumpt. Hij stopt bij Lalita en gaat onderaan bij het water zitten.
Uit zijn tas haalt hij een bundel velletjes. Bij het nazoeken van de vlieringdoos had hij naast het mapje ‘zelfhulp’ ook nog de mapjes ‘vroege schrijfsels’ en ‘denken over de wereld’ gevonden. Herman pakt weer wat dingen uit ‘schrijfsels’. Hij herinnert zich zelfs nog het opstel over een sterfbed, dat hij op de lagere school eens in elkaar had geflanst. Dat kon hij niet meer terugvinden, maar er blijft genoeg over.

19 jaar

mensen vluchten in God of droefenis
ik kijk om me heen
en schreeuw
hoor wat je wilt horen
zie wat je wilt zien
en je bent gelukkig
er is niets meer te vrezen

Was gelukkig zijn maar zo eenvoudig gebleken. Nou ja, de eigen keuze zit er wel in. Herman gooit er een sarcastisch lachje tegenaan.
Zei de Boeddha ook niet iets dat in de buurt komt?
‘Er is geen weg naar geluk, geluk is de weg.’

Nog één stukje en dan snel dat andere mapje. Het romantische gepruts uit zijn tienerjaren zegt hem niets meer. Vandaag niet.

18 jaar

de muziek dringt diep in mijn lichaam, de bas trilt in mijn maag, de maan is mooi, nergens ontbreekt iets, het leven is zacht als de wijn die mijn ogen roze kleurt, ik zweef, niets is grootser, beter, kan mooier als zij zegt ‘ich liebe dich’

zij is mooi, haar ogen eeuwig bruin en ik kus haar, zij lacht, er is een gouddruppel in haar ooghoek, ik raak haar aan en ze hijgt en dat vervolmaakt de muziek, onze blikken worden een, één eeuwige seconde die verder alles overbodig maakt, we zweven in de hemel, lopen op een koord, vallen niet, nooit

Weer glijdt een zweem van cynisme over zijn gezicht: Toen stak ik tenminste zelf nog een handje uit, denkt hij. En over het schrijven: goed of niet goed, het heeft er wel altijd ingezeten. Had ik ervoor moeten kiezen? Zou ik er mijn vak van hebben kunnen maken? Vraagt dat niet meer talent dan ik heb? Dan nog, ik koos ervoor om als journalist centjes te verdienen voor Ellen en de kinderen. Dat laatste onderstreept de mening die Herman vaak verwoordde, gisteren nog in Artep, dat hij niet houdt van al die zogenaamde kunstenaars die hun verantwoording ontlopen met het maken van ondermaats rommelwerk. Dat deed hij dus niet. Even is hij zowaar zacht voor zichzelf. Een zucht. Het bleef bij viltjeszinnen en stukjes. Op hogere leeftijd was daar zowaar een bundeltje van gemaakt en uitgegeven. Eén stukje zegt hij nog maar eens op:

Toch daagt het weer

alles is gezegd
en geschreven
geholpen heeft het niet
toch daagt het weer
en legt het ochtendlicht
een veelbelovende schijn
over wat kapot en versleten is

Een vriend had hem erop gewezen dat een gedicht uit Hermans bundel door Gerrit Komrij was opgenomen in diens bloemlezing van de Nederlandse poëzie. Schrale troost, vindt Herman, op deze grijze ochtend. Hoe lang geleden stelde ik de voldongen feiten in dit gedicht al vast? De laatste vier regels zouden trouwens op deze plek gemaakt kunnen zijn, met een opkomende zon over de Ganges en haar schijn over een kapot en versleten Varanasi. Toch heb ik verder geschreven en hier veel gezegd en ook dit zal niet helpen.

Achter Herman komt Varanasi meer en meer tot leven en wordt bewezen dat ook in een huis dat bouwvallig is volop geleefd kan worden. Dat van een manke wandelaar ook de energie af kan spatten. Hij heeft er oor noch oog voor.
Zijn leven stroomt aan hem voorbij. Heeft hij zich genoeg overgegeven aan de stroom? Waarom altijd maar dat zich verzetten? Was het niet een domme fout om al die tientallen jaren te denken dat je de loop van het water kunt veranderen door de diepte in te duiken, door weet van de bodem te hebben?

Het zijn de dagen dat Herman de zelfkastijding niet schuwt. Hij pakt het mapje ‘denken over de wereld’ erbij. Altijd gedaan. Bewees hij zichzelf er een dienst mee? Nee. De wereld? Ach, ik zal wat columns in de krant hebben geschreven waar een enkeling zich aan laafde. Af en toe in mijn werk invalshoeken hebben gebezigd die opvielen. Dat is het wel. Ik was tot het moment dat ik hier zit als een hond die blijft krabben, tot de plek waar het jeukt, open ligt.
Herman is in een stemming dat het doornemen van de mapjes met oude schrijfsels vooral ergernis oproept. Zoveel tijd verspild! Maar na nog een kwartier bladeren in zijn probeersels en hartenkreten uit zijn jonge jaren dient zich vertraagd ook een week soort compassie met zichzelf aan.

Hij kijkt lang naar Ma Ganga. Jongen toch, jongen toch. Zo lang al. Hier zit je nou, dik zestig jaren oud, in Varanasi. Na een leven lang zoeken en denken en worstelen. Jongen toch. Waarom nu pas hulp gezocht? En maar met dat minieme lampje van je het donker onderzoeken. Waarom? Het gevoel dat alles anders had gemoeten valt voor Herman niet te negeren. Zo zonde van de tijd. Wie vroeg erom dat ik mijn hoofd pijnigde? En maar iets willen bedenken dat kon helpen al het leed te beperken. En maar uit willen blinken. En maar ‘lange’ en ‘slome’ willen compenseren. En alle zegeningen te vaak alleen in theorie tellen. Waartoe heeft het allemaal gediend? Goed, ik hield mezelf op de rails, maar is dat genoeg?

Herman koopt een ballon en laat die op. De lichte bries doet hem tegen de stroom op koers zoeken. Niemand besteedt er aandacht aan. Dit is precies wat ik hier gedaan heb. Even verlaat hij zijn plaats voor nog een thee. De kou wijkt niet. Toch gaat hij weer zitten. Tijd voor reflectie. Alweer, ziekmakend verslaafd is hij eraan. Al dat prakkiseren had er helemaal niet moeten zijn. Niet zo lang, niet zo vol herhalingen, maar het heeft toch wel geleid tot iets. Tot een afronding hier in Varanasi. Die vrede voelt hij wel. Als je een leven lang doet over van A tot Y, als je duizenden pagina’s leest over ‘hoe dan, wat dan’, dan moet je ook maar tot Z komen. Hoe ik verder moet, geen idee, aan dat altroïsme van me heb ik zelf nog niks. Maar dit moest ik wél doen. En voor het eerst in dagen klaart het in zijn schemerige hoofd wat op.

En hij krijgt toch ook nog antwoord van Guido. De ziekte zorgde voor een wending en misschien kan hij nog leren het laatste stuk van zijn leven voor het vaderland weg te leven. Herman weet wel dat er doodsdrift is in ieder mens, die kent hij ook, maar nog even niet, zo voelt hij dat nu. Links van hem branden de vuren van Manikarnika en in het water voor hem drijven lijken, maar hij heeft nog zo’n groot verlangen naar jaren waarin alles wat hij uitvogelde zich gaat uitbetalen in het weer worden als dat vrolijke ventje.

Daarom is hij hier. Dingen doen, hulp krijgen van Guido en dan rust vinden en vitaliteit. Bij leven definitief opkalefateren, dat zou wat zijn. Dat hij daarvoor niet eerst zijn kronkelende levenspad voorgoed moet verlaten. Hier en nu moet het gebeuren. Niet na afloop. Herman vreest het eeuwig voortduren van alles. Dat het nooit meer ophoudt. Eens in een weemoedige bui, toen hij voor zijn geestesoog zijn ouders gearmd ergens aan gene zijde had zien schuifelen, had hij geschreven dat hij die ‘tol’ van oneindig aan zichzelf vastzitten wel wilde betalen om pa en ma terug te zien. Het was een mooi sentiment geweest, maar godzijdank weet hij nu dat met de vlammen – begraven worden wil hij onder geen beding – ook dat beeld van zijn gearmde verwekkers, aan wie hij toch dit knotsgekke, zoetzure, niet te bevatten avontuur te danken heeft, verzengend zal opgaan in rook en as. Inclusief zijn eigen prutshoofd en wezelhartje. Gelukkig maar.

Herman zit uren mijmerend aan de Ganges. Hij moet weer denken aan dat ‘vrolijke ventje’. Er bestaat zo’n foto, gemaakt bij de eerste heilige communie. Braaf. Dat brengt de kerstmis terug, die hij hier in Varanasi een kleine tien dagen geleden bijwoonde in St. Mary’s Cathedral. Ja, want al dat gelummel met zijn hoofd is natuurlijk wel begonnen met ‘Waartoe zijn we op aarde?’ Hij schreef er ook over aan Guido. De catechismus was de allereerste vervuiling van zijn jongenshoofdje. Een paar maanden terug had hij zijn eerste missaaltje er ook nog eens bij gepakt.

Herman had beide boekjes snel weggelegd en een extra lange wandeling gemaakt om stoom af te blazen. Hij had gedurende die twee uur lopen door zijn geliefde Achterhoek het gelaten bij ‘hopeloze zooi’, daar moet ik wat aan doen. Op honk in zijn IJzerlo had hij teruggedacht aan zijn jaren als misdienaar in het stadsklooster voor nonnen. Natuurlijk had hij die Latijnse gebeden geleerd. Toverformules waren het. Het was voor hem iets gewijds geweest, zijn vriendjes stonden er losser in. Er viel ook genoeg te lachen. De scheten die de rector onder zijn kazuifel liet. Het belletje boven zijn tafel waarmee hij een zuster kon verordonneren. De knikkers, looiers, die ze eens bij een mis met drie heren – nu is er amper nog één – onder hun toogjes op de houten vloer van de kapel hadden laten rollen met alle zusters er achteraan. De dwaal die ze op moesten houden voor de gestoorde meisjes en de slappe lach die ze daar altijd weer van kregen, waardoor de kunstmatige communiebank ineen zakte, ach zoveel. Alleen het handenvol hosties jatten uit de sacristie was jochie Herman te ver gegaan.

De kerk was een veilige plaats. Dat had zo moeten kunnen blijven was de jaren erna vaak bij hem opgekomen. Het ergens bij horen, het nest. Na de nachtmis wenste iedereen elkaar voor de kerk een ‘Zalig Kerstmis’. Het was één grote familie. En dan midden in de nacht fijn schranzen. Kaarsjes aan, de lichtjes van de kerstboom als enige andere verlichting, de gordijnen dicht en het mooie servies op tafel, maar eerst moest kleine Herman het kindje Jezus plechtig in de kribbe leggen. Mensen genoeg hier die onverminderd in die warme waan leven, dacht Herman.

In liefde, zonder intentie tot oordelen, was hij eerste kerstdag naar de kathedraal gegaan. Uit nieuwsgierigheid en uit de macht der oude gewoonte. Het kleine koortje had hem ontroerd. Oog had hij ook gehad voor de vrouw die langdurig knielde voor Maria en huilend de kerk verliet. Hij wilde dit keer alleen maar één zijn met alle zoekende zielen, ook al zocht hij dan in een geheel andere richting. Buiten wilden drie schatten van kinderen met hem op de foto. Werden gelovigen niet kinderen van God genoemd? En er kwamen zowaar ook twee oudere mannen van deels Brits bloed hem gelukwensen met kerst. Hij betaalde terug naar Artep de riksjaman het dubbele.

Door de lange overpeinzingen, het teruglezen van oude stukjes en het herkauwen van kerst, is de dag inmiddels flink gevorderd. Herman heeft het koud gekregen, want het is een van die dagen dat de koude smog niet wil wijken. Overal vuurtjes met kleumende armoedzaaiers eromheen. Tijd om de hobbelrit terug te maken. Shawl voor de mond om nog een beetje de vieze lucht buiten te houden. Als hij de lichtblauwe muurschilderingen links weer ziet en rechts de radiotoren, weet hij dat het zich weer terugtrekken in zijn veilige hol nabij is. Voor zijn gevoel komt hij fitter thuis dan hij ging. Hij weet nog niet hoe kort dat zal duren.

Ha, eindelijk is het antwoord van Guido er. Eerst nog met de percolator hete, sterke koffie zetten en die kalm drinken, onderwijl de handen opwarmend aan de mok. Het plezier altijd even uitstellen. Het balletje gehakt op het laatst. Na nog wat andere omtrekkende bewegingen komt het er dan van. Herman is nieuwsgierig, een tikkeltje opgewonden zelfs. Om de ‘blustips’ die hij gaat krijgen en toch ook om de reactie op de lezing die hij Guido mailde.

Rotterdam, 7 januari 2017

Beste Herman,

Al met een huwelijksfanfare meegelopen? En in gedachten de hele bliksemse boel aan flinters getrompetterd? Al ranonkeldronken gedanst met een heilige koe? Al schreeuwend: ‘Hier loopt Herman, de Verlichte, de man die het tobben alsnog, pal voor de finish, achter zich heeft gelaten.’ Die dronkenmanstranen ging huilen om niets, om alles, om die hele verdomde klotewereld die toch niet wil luisteren naar zijn, naar Hermans Oplossing, naar zijn gepredikte Weg naar Geluk, ook al weet hij zelf nog niet zo goed hoe die te begaan. Heb je gefluisterd, gelispeld, geroepen dat iedereen die niet wil horen maar moet voelen en dat je daar zelf alles vanaf weet. Allemaal niet toch, Herman? Ja, in gedachten misschien, in je hoofd, want je bent ‘hoofdbewoner’, zoals zovelen. Herman de gedachtenman die nog steeds leeft alsof wat hij bedenkt, zwaarder weegt dan wat hij doet. Daarover gaat mijn wat langere analyse van jouw hulpvraag, die je in je mail vol details en gedichten zo waterdicht verwoordde. Waterdicht bij eerste lezing, voeg ik daaraan toe. In mijn eerste korte reactie opperde ik al dat bij nalezen er twijfels rezen.

Nu moet ik die verwoorden en een pretje vind ik dat niet. Ik was en ben aangedaan door jouw relaas. En het stemt me triest. Daar heb jij natuurlijk niets aan en het is ook verre van professioneel dat te melden, maar was ik maar nooit verongelijkt bij je weggebeend. Nu zie ik je in gedachten ook in Varanasi onverminderd tapdansen op die hete veenbrand. En allemaal al zo lang en zo onnodig. Lekker positief begin, vind je ook niet?

Laat ik daarom snel mijn compliment herhalen: je hebt prachtig je levensloop, of moet ik zeggen je hink-stap-sprong door het leven ontrafeld, niets is je nog onduidelijk (denk je), strenger voor jezelf kon je niet zijn (denk je) en je bent de situatie nu geheel meester (denk je). Drie keer (denk je) en daar gaat het nu precies om.

Bevatten de eerste regels van mijn kijk op jouw vraag vakjargon? Nee. Gaat niet komen ook. Bij herlezing van dit antwoord maakte ik een notitie: dit is inderdaad eerder een vriendendienst dan een consult. Het zij zo. Maar onze oude overpeinzing dat je vooral niet moet proberen verbaal de bink uit te hangen, zoals je ook weer aanhaalt in je preek over het altroïsme, doe ook ik nog steeds gestand. Over jouw praatje onder de boom zeg ik aan het slot nog iets, daar past het ook het best, omdat het zal aansluiten bij wat ik je eerst ga voorhouden. Ik zeg ‘voorhouden’, voorzichtig woord, want ook ik heb net als jij onverminderd maar één hoofd. Komt er uit dat hoofd af en toe een corrigerend woord, weet dan dat ik niet opgeleid ben tot zachte heelmeester.

Ik start met wat te zeggen over de rode draad die ik uit jouw hulpvraagmail haalde. Dat kostte moeite. Soms zijn geestelijke klachten klip en klaar en is het mijn taak als psychiater om de hulp duidelijk in te zetten en te managen. Is meestal helder. Verhalen die warrig en vol tegenstrijdigheden zijn, wijzen vaak ook zelf al de weg naar mogelijke oorzaak en hulp, maar bij jou is het anders. Nagenoeg alle vragen die ik je had kunnen willen stellen, ben je zelf al niet uit de weg gegaan. Duidelijkheid tot achter de komma heb je, zo lijkt het. Wat wil je dan nog van mij? Wat kan ik nog? Waarom dan toch de valse achtergrondruis die jou ontstemt? Een waarlijk geestelijk defect kon ik niet ontdekken, Hooguit je tijdelijke vervreemding van de omgeving zou mij zorgen hebben gebaard, maar ook dat heb je zelf met de metafoor van de boot waarin we allen geblindeerd in het ruim aan de riemen trekken, al prima achter je gelaten. Je lijdt aan het leven en jezelf, zonder barre omstandigheden die daar aanleiding toe geven. Waarom dan toch? Ik kom nog maar even terug op de beeldspraak die ik in mijn eerste reactie gebruikte: je hebt de bal weer op het veld getoverd, een goede aanval opgezet, een kans gecreëerd en dan ga je je opnieuw afvragen of de aanvalsopzet ook anders had gekund. Waarom doe je dat?

Na mijn overpeinzingen daarover ga ik nog in op wat losse zinnen en strofen uit de gedichten die als raamwerk dienden voor jouw verhaal. Om mijn veronderstellingen nog kracht bij te zetten en, zeg ik er stiekem bij, omdat ik de stukjes in hun gezamenlijkheid kracht vind hebben. Tot slot zoom ik dan nog in, ik gaf het aan, op jouw altroïsme.

En begin maar bij het eind. In een van de laatste gedichten, ‘Keerzijde’, rep je over ‘zoete keerzijde van afweten’. Ja, we zijn ons bewust van het zuur, maar ook van het zoet. Mij interesseert de verhouding. Goed, je liep daar, hoorde de vogels, maar de verzachting lijkt mij, als ik verder lees, van zo’n korte duur. Je doet wel voorkomen dat je qua ontwikkeling van donker naar licht bent gegaan, maar hoe licht is je bestaan nu echt? Dat haal ik ook uit ‘Feestelijke terugkeer’, waarin je met degenen die je lief zijn, je herstel viert. Goed, mooi, maar dan die laatste strofe, waarin je plotseling rept over de kraters, de zwarte gaten die alleen jij ziet, waar je omheen moet manoeuvreren. Welke? Waarom meervoud? Ik zie er maar één. Uitleg volgt.

Je merkt dat ik bij herlezing minder en minder waarde ben gaan hechten aan jouw zonnige slotakkoorden. ‘De Ander’, het laatste stukje dat je aanhaalt, eindigt met ‘mag ik oplossen in jouw ziel’. Leuk gezegd, maar wat bedoel je daar nou mee? Eerder heb je het over ‘in jezelf opgesloten zijn’, dat we dat allemaal zijn. Niemand lost ooit op in een ander, Herman. Misschien doel je, althans dat haal ik uit jouw verhaal over altroïsme, op het helpen van de ander, zoals je dat ook al correct verwoordt in ‘Afgeblazen taal’. Daar zou je wat mee kunnen. Maar doe je dat ook, oude medereizigers toestoppen? Ben je er vaker voor de ander dan die keer dat je die dronken Engelsman in Wimbledon opraapte. Ik bedoel, doe je echt met regelmaat goed?

Ik heb ook wat gegrasduind op je site, sorry, en vond toen ook nog een gedicht (‘Heb je lief’) over het geluk dat in jou, in ieder van ons, zou kunnen huizen, als we het zoeken ernaar staken. Dus de ander maar niet helpen? Je nergens aan hechten, zelfs niet aan jezelf, is dat het? Tikkeltje te Boeddha-achtig, Herman. Dat geloof je zelf niet, las ik. Het zegt niets over de mogelijke kracht van een gedicht op zichzelf, maar dat is nu niet aan de orde. Het gaat om jouw ongenoegen en in dat opzicht kan ik er geen chocola van maken. Je denkt hier warrig, je kiest niet en handelt er, ik lees dat althans nergens, ook niet naar.

Vooral op dat niet handelen naar eigen inzicht kom ik later terug, maar eerst wil ik ingaan op het gedicht ‘Ventje’, op de laatste strofe ervan. ‘Ventje, stralend wezeltje, waar ben je, huis je nog, verwaarloosd, verscholen in een diepe, verdorde plooi? Hoe jou te vinden als verlorene in de woestenij?’ Al gevonden? Nee toch. Kan niet. Het stralende wezeltje huist niet meer in je, in geen enkele plooi. En als je hem zou vinden zou je hem amper herkennen, aangetast door het leven, vol met littekens, zoals we die allemaal hebben.

Laten we het daar maar over hebben, over de littekens. Die hebben tot op de dag van vandaag jouw leven bepaald, Herman. Dat lees ik in en tussen alle regels door die je gestuurd hebt. Het is je duidelijk wat je beschadigde, je kijkt er niet van weg, je hebt helende reizen gedaan om te vergeven en prachtig gedroomd over je vader, waarin hij je alsnog die kus op je voorhoofd geeft. Je houdt de boot drijvende, je hoost verwoed, maar je blijft water maken. Dat moet anders en het kan anders.

Kerf eens met je nagel in zachthout. Makkie toch? Zo was en is dat bij jou ook. Een bangerd was je, dat dus als joch moest janken als op de radio trieste liedjes voorbijkwamen. Droeg de nagel schuld aan de weekheid van het hout? Jij was zachthout met weinig zicht, maar met veel lengte en gevoel in je hartje en een hoofd dat rap tot tien kon tellen. Je kwam (en komt) geen woorden tekort. Ja, zo’n ventje, zo’n angsthaasje, dat is zachter dan zachthout, Herman. Was het allemaal zo erg, dat getreiter, die strenge vader, of sneed het botste mesje in jou als in weke, bange boter?

Maar hardhout, zachthout, uiteindelijk doet deze nuancering (die je toch even tot je moet nemen) er niet veel toe. Ja, ik las over de vrees, over de poepfobie en ik onderschat de ernst van een harde jeugd niet, nooit. Al is het maar omdat het bij het merendeel van de mensen die ik mag helpen zo’n bepalende factor in hun leven blijkt. Maar proef ook even jouw lichtgeraaktheid.

Wie niet mee mag spelen, is toeschouwer, en dat blijf je als je te vreesachtig bent een plaats binnen de lijnen te bevechten. Herman, de toekijker. Dat ben je – en dat is de veenbrand die blijft smeulen – nog steeds. Tijdens onze studietijd, herinner ik me, werden we eens door gezellige gasten aan hun tafeltje genood. Jij wilde niet, je bleef liever onder ons, met mij. Ik lees dat je een tweede thuis vond bij je vrienden en dat je daar tot op de dag van vandaag dankbaar voor bent. Dat je je op de sportclub veilig wist. En bij mij tijdens de studie. Maar verder heb je, is mijn inschatting, weinig mensen op je erf toegelaten. Ga dat na. Waarom heb je zelfs datgene dat je het meest dierbaar was, Ellen, de kinderen, je vrienden, grotendeels van je vervreemd, bewust? Waarom? Omdat je haar jouw ongeluk niet aan wilde doen? Of won het diepe verlangen in je het om nergens deel van uit te maken? Het litteken heeft uiteindelijk gewonnen, Herman. Zie dat in.

Alleen gaan wonen in IJzerlo, god betere, bewust buitenspel gaan lopen, je grootste zegening (Ellen natuurlijk) loslaten en het dan gek vinden dat het leven gaat aanvoelen als een voorportaal van de dood en op de vlucht slaan naar Varanasi. Ook daar geldt, zelfs voor de toekijkende toerist, dat ten langen leste alleen een gedeeld leven bevredigend kan zijn. Jij zit in dat ruim van je, trekt samen met de anderen aan de riemen. Maar lééf je ook samen met de mederoeiers.

‘J’aime la solitude,’ schrijf je, maar weet je ook waarom dat zo is? Je schrijft dat jouw ‘afkeer van de wereld’ groot was. Zal ik er tegenwoordige tijd van maken. Ik las dat je de mensheid soms onverminderd een plaag vindt. Ik heb, ik kon het niet laten en het staat gewoon op je site, jouw boze boek gelezen. Vind je de mensheid diep van binnen niet onverminderd een chemische vergissing, Herman? Als je wilt oplossen in de Ander, dan ook in scheikundige misbaksels?

Fluit me terug als ik je af en toe te hard op je bast zit, maar we zouden alles benoemen. Zeker, het was een gevaarlijke combi: Hermannetje was lang, stijf, onhandig, droeg een brilletje, durfde niks, stond buiten de groep en had met zijn gevoelige denkbolletje snel door hoe het werkte. “Eens toeschouwer altijd toeschouwer,” zei je. Dat is je makke. Je schrijft over je lef om ‘God is dood’ te omhelzen, om je met ‘zij die nooit iets zeker zullen weten, wil ik zeggen dat ik zeker van hen houd’ te onderscheiden. Dat was voor een tijdje goed, begrijpelijk. Ook jij je ding. En ja, het is maar de enkeling die ‘in het duister durft te staren’. Maar bepaalde al dit soort zaken jouw kijk op de lui die je omringden niet te sterk? En ben je daar niet in blijven hangen? Nog steeds, deels?

Je denkt wel rap, je gevoel voor taal is in orde, daaraan twijfelde ik toen al niet, maar je had eerder moeten inzien dat dit je extra stevig in de houdgreep van ‘ik ben in mijn gedachten behoorlijk uniek’ drukte. Begrijpelijk, het lag voor de hand, maar ben je niet te lang getuimeld in de valkuil van anders zijn?

Ik hoor je brommen. Ja, ik las en lees heus jouw sinds je ziekte veranderde kijk op de mensen wel, maar uit welk handelen laat je dat blijken? Wat deed je er feitelijk aan om groepslid te zijn? Misschien zijn ze er wel geweest, maar ik lees nergens over ondernomen acties om vaker te verkeren onder gelijkgestemden. Er zijn meer lieden zoals jij, Herman. Lid geworden van enig filosofisch dispuut? Van leesgroepjes? Ben je niet te lang een prof geweest die het liefst speelde in de onderbond om zich god aan de bal te kunnen voelen?

Het kost me moeite dit soort vragen te stellen, deze zinnen te schrijven. Want, ja, er is tegelijkertijd ook zoveel verzachtends. Dat weet ik allemaal. Ook ben ik doordrongen van jouw ongekende ijver en moed bij het kijken in de eigen ziel. En, zeg ik er zachtjes achteraan, slechts bij uitzondering krijg ik patiënten die het vizier zo hartgrondig op zichzelf hebben gericht. Daarom juist, omdat je nou net geen oog hebt voor het laatste stukje van de puzzel, doe ik mijn zegje. Ik snijd nu zaken aan, omdat ik aangedaan ben door alle goede wil die van je mail en gedichten afspat. Jouw ‘kronkelpad naar geluk’ had met weinig hulp al zoveel rechter gekund. Nu moet het uit zijn met de zijpaden, daarom sla ik niks over. Jij moet inschatten of ik sommige pijnlijke overwegingen terecht aandraag of niet.

Over die ‘weinige hulp’ die jij zocht, waar je nu dus pas, nu je levensavond is begonnen om hebt gevraagd, is ook nog wel iets belangwekkends te zeggen. Het ‘wie zijn kind liefheeft, kastijdt het’ van jouw papa, daarover is genoeg gezegd. Maar het voorbeeldgedrag dat hij gaf als het ging om de eigen broek ophouden beschouw ik zelf als factor van grotere impact. Logisch, denk jij, Guido zou anders weinig te doen hebben. Toch moet je dit niet onderschatten. Jouw zelfanalyse vind ik ook als vakman stevig, moedig, diepgaand, maar geen mens kan zonder een blik van buiten. Jij ook niet. Daarom schrijf ik niet met meel in de pen.

Dat je ziende blind bent voor de hoek die je zomaar om kunt gaan richting welzijn, bewijst alleen maar dat ook jou niets menselijks vreemd is, Herman. Grapje, moet kunnen. Die blinde vlekken hebben overigens niets van doen met half werk leveren. In jouw eerste dichtbundel (Toch daagt het weer, ook op jouw site gevonden) las ik in Een goed rapport dat je zo graag met een goed rapport bij vader wil komen. Geen zorgen, jongen. Je doet zo hard je best. Te hard. Ja, je mag het nimmer luie oog echt ook wel eens sluiten, maar nu nog even niet. Eerst nog tot je laten doordringen dat aan dit je best doen, willen uitblinken, ook een valse kant zit. Die van het applaus willen krijgen van iedereen, voor alles dat je doet en zegt en produceert. Hoe zeer deed het dan dat juist jouw literaire schrijfsels als benedenmaats geen respons kregen? Geen loftrompet te horen steken over wat jou het meest na aan het hart lag (ligt?). Maar misschien is dat iets waarmee je onder de streep juist blij moet zijn. Het blussen van de veenbrand vraagt ook om een moord, jawel. Op de junk in je die ego heet en altijd maar weer wil ‘scoren’, applaus wil krijgen. Ga eens wat meer voor jezelf klappen, vriend van me, en laat de rest wapperen!

Je weet dit allemaal natuurlijk wel, van die verslaving aan het ego, maar ook hier vraag ik: handel je ernaar? De aandachtjunk in ons om zeep helpen is geen sinecure, slechts een enkeling gaat ongestoord zijn authentieke eigen gang. Jij inmiddels? Als eenzame, verstilde, voortvluchtige, ondergedoken in de Achterhoek lijkt het daarop, toch houd ik twijfel.

De vorige alinea sluit mooi aan bij mijn voornemen terug te komen op ‘doe je werkelijk wat je denkt’ en ben je onderhand echt vergroeid met jouw denkbrouwsels of blijven het grotendeels praatjes voor de vaak die je graag hoort van jezelf, die je de illusie verschaffen van controle, van ‘vooruitgang’, van nut dat al dat denken over jezelf en de wereld zou hebben. Helpt het echt? Ben je voor je omgeving nu de man die de ‘lichtheid’ van het bestaan eindelijk heeft omarmd en die als altroïst zo gelukkig mogelijk over het grindpad schrijdt?
Of draai je alleen jezelf een rad voor ogen? Ben je vooral jezelf behulpzaam met het creëren van een prettig zelfbeeld, of help je de Ander echt? Vanwaar die ruis van ongenoegen dan? En je verzuchting dat alles je weliswaar klip en klaar voor ogen staat, maar dat er iets ‘mist’? Wat zegt dat dan? Je dicht ergens dat het niet gelukt is om ‘dat haakje, kapstok van onvrede’ uit te rukken. Welk haakje? Welke onvrede?

Ja, ik weet het, daarvoor heb je nu net contact met mij opgenomen. En ik ga ook mijn suggestie doen. Straks. Eerst nog even wat ander kreupelhout afbranden om de tocht mogelijk te maken. Tijdens één van onze dronken nachten gaf ik eens aan dat filosofie mij ook een gave studie had geleken. “Wat een onzinstudie,” zei je. “Waarom oneindig veel filosofische dwaalwegen verwoorden? Waarom je verdiepen in taalbouwsels rustend op aannames? Er valt niks te zeggen?” Daar hield je het op. Je bent met dat ‘staren in het duister’ consequent gebleven, toegegeven, maar heb je jouw kijk ook getoetst in willekeurig welke gespreksgroep? Heb je gesproken, Herman, met mensen die weten dat zwijgen goud is, maar die ook vinden dat er tenslotte in alle relativiteit toch iets geformuleerd kan worden, en móét worden om naar te leven. Wat deed jij anders toen je daar onder die boom je lezing over het ‘altroïsme’ als richting voor de mensheid formuleerde?

Kan zomaar zijn dat je onderhand spijt hebt van je hulpvraag. Dat je alle vragen die ik je stel zelf al lang en breed onderkend hebt: ben jij als ‘zachthout’ mede oorzaak van die harde jeugd, heb je jouw gedachtegoed in de juiste kringen ter discussie gesteld, heb je die rol van ‘toeschouwer’ echt weten af te leggen, verkeer je feitelijk niet met tegenzin onder andere mensen, help je die echt, heb je dat ego in je dat onverminderd hunkert naar erkenning al gekild, heb je niet meer last van jezelf dan van de wereld. Het kan dus zomaar zijn dat ik open deuren in trap. Maar, ik herhaal, we zouden alles benoemen. Neem, als je eenmaal gaat zitten, de kapper niet kwalijk dat hij knipt.
Haal uit de vorige alinea mijn veronderstelling dat jij elke mogelijke valkuil, elke valsheid in jezelf al de revue hebt laten passeren. Toch haal ik ze aan. Waarom? Beroepshalve, vriendschapshalve, omdat je, zie dat in, alleen in taal, in gedachten de antwoorden hebt geformuleerd. Dat is waar ik op uitgekomen ben. Er ligt vuil op de stoep. Jouw redenatie is als ik een bezem pak en zus en zo aan het vegen sla, is dat weg. Maar veeg je?

Goed, even teruggrijpen op mijn belofte om ook nog ter ondersteuning van mijn kijk op jou in te gaan op enkele in mijn ogen relevante zinnen in gedichten die als frame dienden. Zinnen uit poëzie van patiënten lichten en die onder de loep nemen, het zou in mijn vak een doodzonde kunnen zijn. Maar ik zie in het schrijven van de themabundel – van ziek naar beter, van somber naar iets opgewekter, van donker naar licht – een therapeutische waarde voor jou. En ik word geacht daar wat van te vinden, daarom. Daarna nog wat woorden over jouw relaas aangaande het ‘altroïsme’ en dan tot slot mijn sobere aanbeveling.

In ‘Dans’ vraag je je af of ‘de kakofonie van oude angsten en tijdloze vragen op kan gaan in stille syllaben’. Niet dus. Je weet zelf beter, hoop ik. Die ‘gaan niet op’, die werk je weg.

Dat je niet ‘met het lot in armen’ moet zwieren, maar met Ellen, schreef ik al.

‘Verbroken’ bevat ‘de waas, het schoppen’, van de pestkop neem ik aan. Wat een woede, waarom lees ik daar verder niets over? Heb je dat nog? En wie wil je dan slaan?

Even verder ‘altijd het vreugdeloze spoor van walging, er liever niet zijn’. Al verdrongen door ‘de zoete keerzijde’ van het bestaan? Zou het je gunnen, maar ben bang van niet.

‘Kristallen’ is fraai, zegt veel. De laatste twee regels: ‘berusting, zeelucht verwaait tranen tot kristallen waarin de afkeer oplost.’ Ik geloof je, maar wat komt er na het berusten, Herman? Is een dag waarin je ‘berust’ ook een prettig stemmende? Lastig ook lijkt het me te berusten tijdens een plaag.

‘Ik wilde er niet bij horen, maar schuilen in de schaduw van de nacht, altijd lonkte de afzondering van wat nabij is, toegeven aan op de plaats rust, laat verder trekken, maar telkens weer laaide het vuur op van verlangen om aan te sluiten bij wat vervreemdt.’

Nou, is dat aansluiten al hoofdbezigheid geworden? Wat deed en doe je ermee? Je trok je terug, dat is het. In IJzerlo, in Varanasi.

In het verlengde van je uitleg bij het gedicht ‘Bebloede vingers’ bezig je taal waarover ik een streng, verwijtend woord moet spreken. Ik haal aan: ‘Voortmodderen was het. Tot het lichaam zei: “Ja, als je dan echt de dagen zo zat bent, zal ik je een handje helpen”. Of mag ik niet zo denken? Dat deed ik wel.’ Ik werd er boos om. Hard zijn voor jezelf is één, maar met zelfmutilatie heb ik niets. Ziek worden een zaak van ‘eigen schuld, dikke bult’? Vlieg op, Herman. Wel eens gelezen hoe complex de werking van een cel is? En dat het botte pech is als dat proces ontspoort. Waarom jezelf dat aangedaan? Ooit liep ik tijdens mijn studie stage op een afdeling met geestelijk mindervalide dames en heren. Om de vijf minuten vroeg Elly: “Doe ik het goed, broeder? Hoef ik mezelf niet te krabben?” “Je doet alles helemaal prima, Elly,” bleef ik zeggen. Genoeg was het niet. Keek ik even weg, de wonden werden opengehaald. Daar moest ik bij die zinnen aan denken. Je doet het goed, Herman. Schrap dat ‘eigen schuld’. Het leven beschadigt al genoeg, dat weet je, doe daar zelf alsjeblieft niet aan mee!

‘Buigen’ en ‘Te vroeg’ deden me veel, Herman. Ze spreken voor zich. De pijn, de angst, de levensechte angstdromen in die donkere periode, ik heb er geen enkele vraag bij. Het buigen, het ineengekrompen zijn tot hulpvraag en die ook stellen, dat deed je goed. Ik wil die bronzen merel op je schouw graag zien. Nu vraag je mij een helpende hand. Ik verzeker je, er komt een Rotterdamse uil bij!

Patiënten te over heb ik in de loop der jaren gehad die niet tot een welgemeende vraag om bijstand in staat waren, die vooral kwamen om verbaal te sparren, om mij tot instemming met hun visie te bewegen. Daar kon ik niks voor betekenen. Ook niet voor alle lui die niet tot enige afstand van zichzelf in staat zijn. Jij verwoordt dat correct in ‘Zelf’: ‘daar ligt de man, verwikkeld in, hij probeert, faalt, herpakt, valt terug…. weet dat ik jou ben, onveranderlijk deel van aanwezigheid, kom hier, zie vanuit deze kamerhoek jezelf een uitputtende nacht in gaan… slaap vol overgave, veilig, huil uit, ik ben het zelf die over je waakt.’ Daarom komt alles goed, Herman. Straks vraag ik je om nog één keer uit te treden en naar jezelf te kijken. Dat kun je. Je hebt mij niet nodig. Uiteindelijk. Je gaat je eigen reddende engel zijn.

Eigenlijk was er naast ‘Bebloede vingers’ maar één gedicht dat mij zorgen had gebaard, ware het niet dat je zelf, ook in dit geval, de weg naar de uitgang vond. Toen ik in ‘Afgesloten’ las: ‘ineen geklapt tot kern, besef van afgesloten zijn, de wand van deze kille cel is mijn eigen vel… bij leven afgesneden zijn, niet meer horen bij wat omgeeft, zie de man lopen, hoofd omlaag, bezeerd, hoe graag wil hij opgaan… wereldvreemde verwondering, niet open te breken de cocon van teruggeworpen triestheid,’ rinkelde een bel. Gevaarlijke gevoelens! Goed dat je weer deel van het geheel werd middels die visualisatie van die boot met roeiers.

Over ‘Ventje’ schreef ik al. Hij is er nog, maar getekend. En eigenlijk verwoord je dat al in het gedicht ‘Geboorte’, dat ik op jouw site vond en waarvan de laatste regels luiden: ‘mijn oude jas voelt als nieuw, vertedering om de slijtgaten en ontbrekende knopen.’ Probeer eens een slijtvrije zestiger te vinden, Herman. Couplet drie vat goed samen: ‘Merel, steun, buigen, knielen, voorzichtig weer delen, verkassen naar mijn Zelf, met open deuren en oog voor.’ Oog voor? Zij ligt, hij ligt, gevloerd door het leven, rampspoed, ze hebben het koud, de wind giert door de tochtgaten en jij ‘hebt oog’. Is dat genoeg? Kernvraag, jongen.

‘Zoete keerzijde’ sprak me aan. ‘zoete keerzijde van afweten, pad na pad, overgave, hoofd warm, hart vol, verstomd, geen vraag die open rijt, verzonken in heldere afwezigheid, een glimlach.’ Vol van geest zijn en tegelijk stil. Mooi, maar hoe vaak, Herman? Heb je er al een basisgesteldheid van kunnen maken? Ik ken het antwoord, dat is ‘nee’. Ja, het bewustzijn is een onwaarschijnlijk fenomeen, wat mij betreft het grootste en eeuwig onbeantwoorde raadsel van ons zijn. Jij schrijft er in het altroïsmebetoog ook goed over. We hebben weet van onze aanwezigheid en jij haalde daar na die zwarte periode in die zomerse wandelingen het lichte uit, het warme. Zeker, het is goed om de keerzijdes te kennen. En toch, ik moet je teleurstellen, is ook dit nu voor jou niet van wezenlijk belang. Hoe liep je daar door dat fraaie zomerse boslandschap van je? Alleen toch? En toen je thuiskwam, wie zei jou gedag, wie vroeg jou hoe de wandeling was? Natuurlijk kent de afzondering, ook nu je in Varanasi bent, momenten van zalig genoeg hebben aan jezelf. Maar boekhoud eens. Hou ook eens de minuten, uren, dagen bij dat er iets knaagt, er iets schroeit in je. Meer veenbrand dan extase, Herman. Een mens is niet gemaakt om gelukkig te zijn met zichzelf. Het leven kent, jawel, bittere, zoute, zure en zoete kanten, omstandigheden, daar moet je mee omgaan. Maar het duurzaam naar je zin hebben hangt daar niet van af. Enfin, anders schreef je me niet.

Het gedicht waarmee je eindigt, ‘De ander’, is wat mij betreft precies de goede afsluiter, maar om andere redenen dan jij denkt. ‘voel jij je opgesloten, zonder gezelschap doe dan open als ik bel, neem mijn brood aan, geniet van de wijn, gebruik me gerust als voetveeg…’ Wie belt er nog bij jou aan? Wie wil er nog oplossen in Herman? Ben je nog enigszins aanlokkelijk gezelschap? Of hangt er een bordje ‘onbewoonbaar verklaard’ op jouw huis? Ook toen je nog onder de mensen verkeerde was je op jezelf. Te veel. Het ademt uit alles dat je me schrijft. Daarom vind ik dat een passend slotakkoord. Omdat het alles vat. Je hebt gedacht, je ontwikkeld, je uit de nesten gewerkt, je wat mij betreft zuivere, correcte, doorwrochte ideeën eigen gemaakt. Alles gereed voor een gelukkig einde. Dus niet! Omdat jij zelf vloekt met het verlangen dat uit ‘de Ander’ spreekt. Omdat het blijft bij een exercitie in de bovenkamer? Ben je bereid zelf de Ander voor de Ander te zijn?

Die laatste vraag was ook de eerste die bij me opkwam toen ik jouw rede over altroïsme las. Okay, Herman heeft zijn zeg gedaan, helpt het hem aan verstilling, aan het wegsterven van de bromtoon die ongenoegen heet? Niet! zeg ik je. Tenzij. Straks het tenzij. Laat mij eerst nog wat verbazing ventileren. Hoe lang hadden we al geen contact gehad. Tientallen jaren toch, nietwaar? Het kan met mijn beroep te maken hebben, maar ik ben in al die jaren er meer en meer van overtuigd geraakt, dat ons brein, als er geen duidelijke deformaties, ziektes zijn, maar die heb jij niet, ons goed kan leiden, de enige onfeilbare routeplanner is. Jouw hele verhaal over ‘welbegrepen eigenbelang’ bevalt me zeer. Meten is weten? Eens! Tijd dat we ‘en masse’ het tijdperk van de mythen verlaten en die van de wetenschap betreden? Eens! Kiezen voor jezelf en je geluk dienen door er te zijn voor de ander? Ik breng er niets tegen in.

Maar waarom kreeg ik dan die hulpvraag nog van je?

En nu, nu komt het, je wacht erop, mijn laatste verlossende woord, mijn ene zin om de veenbrand te blussen: buk en raap op! Oogst! Is dat alles? Het is genoeg. Want je weet het al. In je lieve aandoenlijke ijver heb je, zo las ik uit je relaas, alle stukjes van de puzzel al vergaard. De handleiding schreef je voor het tot stilte brengen van die vervelende achtergrondruis. De onderdelen zijn er. Lees mijn antwoord opnieuw en nog eens. Proef de vragen. Ga nogmaals na hoezeer je het eigen woord praktiseert. Blijf geen ‘hoofdbewoner’. Verder ga ik niet.

Vanochtend liep ik hard met vrouwlief Trudy, je leert haar misschien nog wel kennen. Zij loopt goed, maar ik ging voorop, stoer. Vlak voor de denkbeeldige eindstreep, het laatste hek van het Lage Bergse Bos kwam ze naast me lopen, maar haalde me uit teder respect niet alsnog in. Zo blijf ik een beetje naast jou scharrelen. Je hebt, zoals je zelf al schreef, zo’n lange marathon vol vallen en opstaan afgelegd. Nu ben je er bijna. Ik heb je hints gegeven wie weet te streng soms, maar alleen uit verlangen je te helpen. Leg het laatste puzzelstukje. Die eer ga ik je niet afpakken. Begin zelf als eerste met het goed begrijpen van je belang. Rond af die aanval over zoveel schijven. Pleeg een moord. Eén stap nog en die ga je zelf zoeken en zetten en je verlaat het grindpad voorgoed.

En van dat pad zie je wel waar de weg heen loopt. Ik heb zo mijn gedachten. Onze wegen gaan elkaar hopelijk weer kruisen. Ik wil je terugzien, Herman. In goeden doen, zonder nog het kleinste hulpvraagje. En dan gaan we Cubaanse sigaren roken en de cirkel met rum rond drinken. Doe maar jongen. Stap maar over de lijn. We zien elkaar.

Hartelijke vriendengroet,
Guido

Iets niet zien

Die nacht kan Herman de slaap niet vatten. Zelfs onder drie dikke dekens, met een wollen shawl, polsmoffen en dikke wandelsokken aan blijft hij maar net op temperatuur. Toch is dat natuurlijk niet de boosdoener. Het lukt hem van geen kant om het hoofd kalm te krijgen. Een oude afwijking. De kleinste, soms niet eens slecht bedoelde opmerking van iemand, wordt dan in dat malende hoofd groter en groter. En nu is er het antwoord van Guido! Dat is niet een kleinigheid, het is een teleurstellende opdoffer die de lucht beneemt. Hij past de oude les toe. Laten liggen en de volgende dag nog weer eens met een vers oog naar kijken.

Maar Herman is de volgende ochtend verre van vers. Hij herleest en probeert te begrijpen. Zijn hoop op een doorwrocht inhoudelijk antwoord vol bruikbare tips was groot geweest. Hij had er zo lang naar uitgezien. En dan nu deze flutmail, hij kan er geen ander woord voor vinden. Waarom heeft hij aan deze verre vriend van ooit zijn ziel blootgegeven? Eindelijk hulp vragen en een trap in de rug krijgen. Hij had het nooit moeten doen. Was hij maar gewoon lamlendig op die bank bij de Driehonderdmeterweg blijven zitten. Pielen, voor het raam zitten, afwachten, dat is voor hem het hoogst haalbare, waarom dat niet direct geaccepteerd? Hij had een leven lang, hoe onbeholpen hij de tijd soms ook besteedt, de eer aan zichzelf moeten houden. Een ander kan jouw broek niet ophouden.
En had die Guido wel het recht gehad zo hard te reageren. Niet! Het voorval dient zich aan dat hij ooit in de finale van een kampioenschap verbijsterd gadesloeg. Hoe de coach de pupil bij een achterstand vol in het gezicht sloeg. Hij had er later nog contact over gehad.
‘Het moest, want Jörgen was bezig zijn wereldtitel onnodig te verspelen. En het kon ook, want we kenden elkaar al zo lang zo goed. Er was krediet.’

Krediet dus dat Guido niet had, niet heeft. Herman bedwingt maar net de impuls om een vernietigende mail terug te sturen. Nee, beter is het om eerst nog eens op te sommen wat hem precies dwarszit in het antwoord van Guido. Nou, dat is nogal simpel. Al die eerlijke, kritische kanttekeningen. Alsof hij zelf al die vraagtekens al niet duizend keer had geplaatst. En toch had hij die stukjes uit zijn bundel Weer thuis zo geschreven als hij deed. En toch had hij ze gebruikt in zijn hulpvraag. De weerlegging van alles dat die Guido aandraagt, staat er al. ‘Denk daar eens aan. Dat zeg je wel, maar klopt dat ook?’

Die zogenaamde harde heelmeestervragen heeft hij zelf al gesteld en weerlegd, maar het meest zit hij toch in zijn maag met de een na laatste alinea: ‘Alles is er, Herman, nog maar één hoek te nemen. Die eer ga ik je niet uit handen nemen. Begin nou zelf als eerste met het goed begrijpen van je belang. Rond af die aanval over zoveel schijven. Pleeg een moord. Eén stap nog en die ga je zelf zoeken en zetten en je verlaat het grindpad voorgoed.’
Herman kan een vloek nauwelijks binnensmonds houden. Kinderen zeggen ‘zelf doen’. Hij zei dat zo lang, een leven lang, tot hij moest toegeven dat hij raad moest vragen.
‘Ik vertoef al zo lang vlak voor de finish,’ foetert Herman.
Maar er is die veenbrand. En wat is dan de beslissende zet van Guido? Die is er niet. Natuurlijk staat er bruikbaars in zijn analyse, maar het verhaal eindigt toch weer open. ‘Zelf doen.’ Dat kan ik nou net niet, goochem. Ik zie iets niet.

Gisteren, gezeten aan de Ganges en verkerend in zijn hoofd was er die kleine opleving geweest, nu is er de definitief lijkende knieval voor ‘geen puf, mislukt’. Ik heb mijn zegje gedaan, dat is wel okay, maar peil hoofd en hart jongen. Je bent nu ruim een maand hier. Wat je bijtankte is alweer weggelekt. Hoe nu verder? Zeg het eens, wijsneus. Als reactie pakt Herman zijn ticket erbij en zoekt uit of het omzetten van de datum mogelijk is, maar na koffie en koffie en balen van zijn gemoed ontstaat er toch een urgenter verlangen. Na drie alcoholloze weken wil hij zich bezatten. Google helpt hem aan The Secret, een bar waarvan je moet weten waar hij is, anders vind je hem niet, staat erbij. Review: ‘De sfeer is Hopper-like en er komen meestentijds witte oudere mannen die zich niet willen laten afzetten in een van de dure bars van luxehotels.’

De riksjaman kent de bar niet, maar Raj Ghat Bridge wél.

Google Maps leidt Herman verder. Een lange houten L-vormige toog, een tl-buis die voor karig licht zorgt. Geen muziek, een ober die niet welkom heet en zijn gezicht in een verveelde, onvriendelijke plooi houdt als hij zegt: ‘Tell me.’
‘Doe me een Jim Beam, geen ijs.’
‘Dubbele?’
Herman knikt. Hij is precies in de juiste stemming om op zijn beurt elke plichtpleging achterwege te laten. Ooit sliep er een Zweedse jongen bij moederlief. Het glas water naast zijn bed bleek wodka te zijn.
‘Waarom drink je zo ernstig veel, Tom?’
‘Om dronken te worden. Waarom anders?’
Dat is de insteek deze avond. Verdoven. Alles en iedereen het rimram laten krijgen. Verdwijnen in de roes.

Slokje na slokje trekken herinneringen aan drank en nog meer drank voorbij. Opgroeien aan de rand van een achterbuurt heeft voordelen, was leerzaam. Dat armoe geen verzinsel is, wist je al snel, en zuipen ook niet. Alcohol was in de stegen te vaak voor een paar uur de zon. De meesten bleven de drank de baas, sommigen eindigden met spiritus. Vechtpartijen, mannen met staven ijzer tegenover elkaar. En er was die ene keer toen hij zag dat in de huiskamer van het tegenover gelegen huis een nette middenstander die zijn gokschuld niet kon betalen met een mes in zijn rug werd gestoken. Dat gebeurde op de bovenverdieping van de uitgewoonde woning van de gebroeders Neuteboom. Ook dat waren grootgebruikers. Soms dronk Manus zich een delirium. Gillend lag hij dan in het stenen washok, insecten krioelden in zijn urenlange beleving over zijn inmiddels naakte lijf. Moeder kleedde hem uit, schold hem de huid vol en spoot lang met de koude straal. Pas na drie dagen mocht Manus dan weer het huis in. Een maand later kon het zich zomaar herhalen. Toch waren het goede gasten, vond Herman als ventje. Al was het maar omdat hij een kwartje kreeg als hij voor Manus ging hoelahoepen. Maar voor één van de dronkaards had hij vrees, voor vette Arie, de uitbater van café Nooit Genoeg. Die had ooit (werd gezegd) een grietje op het biljart gegooid – ‘leggen, kreng’ – en verkracht. Dat werd na zijn dood op zijn steen gekalkt: Leggen, kreng.

Er werd door wat zich eerbiedwaardig achtte, misprijzend gesproken over die zuiplappen, die te beroerd zijn om te werken. Zelf had hij last gehad van de krassen die al pestend in zijn boterzachte zieltje werden gezet. Maar die drank, tsja. Als peuter had hij erbij gezeten hoe een huilende baby om de tien minuten een speen in het mondje gestopt kreeg, die was gedoopt in jenever en suiker.

Ondertussen had hij zijn glas met een vingerwijzing al drie keer zwijgend bij laten vullen. Hij weet dat hij in kan nemen. Al was zijn allereerste glas bier niet om te drinken geweest. Staan hiervoor mannen nu al om zeven uur in het pakhuis van de melkboer, had hij zich afgevraagd. Maar Herman was een snelle leerling. En nog steeds lonkt na weer eens een grijze dag – en daar zijn er zoveel van – de roze dagsluiting. Met wel altijd de veiligheidspal erop. Altijd baas in eigen brein blijven, maar vanavond voelt het anders. Dat laatste wil hij nu juist niet. Er moet veel worden weggespoeld.
Links van hem, gezeten aan de korte poot van de L zit een andere stille drinker. Hij ziet eruit als een redneck, met zijn jeans, ruitshirt en spijkerjack. Hij zei geen boe of bah toen hij binnenkwam en de barman zette routineus een dubbele klaar. Black & White in zijn geval. Dat bracht Herman terug in Calella, lang terug. Er was een disco die zo heette. Zit ook weer een verhaal aan vast, maar het lukt hem al niet meer om nog tot drie samenhangende zinnen te komen.

‘Wat brengt jou hier?’
Geen antwoord.
‘Doof?’
Geen antwoord. Een tijdlang is alleen het achterover klokken van de drank te horen.
‘Ga je het nog zeggen? Of moet ik het uit je slaan?’
Stilte.

‘Ik ken jou wel.’
Herman is het punt van gêne al ruim voorbij. Nooit dronk hij in zo’n hoog tempo. Het bewustzijn moet verdronken worden.

‘Oh ja?’ Ruitshirt geeft sjoege.
‘Jij gaat mij straks ontleden, hè. Je wilt de slimmerd uithangen. Maar ik lig al in stukjes, meneer.’
‘Meneer wie? Wie ben ik dan, volgens jou?’
‘Ik kwam je al eens tegen op de boot naar Zweden, we zaten uren in het drijfijs, maar aan de bar. Je wist wat ik moest doen.’
‘Je kletst uit je nek, man. Drink niet als je het niet kunt.’
‘Later trof ik je aan de bar van het Grand Hyatt in New York. Toen zei je het weer.’
‘Ik was daar niet, maar wat zei ik?’
‘Dat ik een schrijver was die niet durfde. “Je bent een man van de veilige weg,” dat zei je.’
‘Dat zal dan wel.’
‘Ik zal jou vertellen. Maar zeg nou eerst wat je hier doet, wie je bent,’ houdt Herman aan.
‘Dat ging je toch uit me slaan?’
‘Met alle liefde. Jij gaat mij gelukkig maken, yankee. Ik mag jou slaan.’
‘Als je dat zo graag wilt, dat slaan.’
‘Ja ja, ik ben het geëmmer zat. Eindelijk ga ik slaan. Kapot maken.’
‘Man, dit komt uit je tenen. Wat zit je zo dwars? Wat wil je vernietigen?’ vraagt redneck.
‘Alles. Dat hele geploeter. En zeg het niet, hè.’
‘Ik zeg dat je dronken bent. Dat je dus de waarheid spreekt.’
‘Zeg niet dat ik het niet geprobeerd heb. Wat weet jij van altroïsme? Niet ene sodemieter. Daarom moet ik je slaan. En nu mee naar buiten.’
‘Kijk, rare zwabber, ik sloeg nog nooit vrouwen. En ook jou zal ik niet slaan. Die eer gun ik je niet. Zoek een ander mietje van jouw kaliber. Aan jou kan ik geen eer behalen, alleen verliezen.’

Herman wankelt, weet het niet meer. Dan ziet hij een boom, een bodhiboom en haalt uit en slaat, slaat, slaat zich de knokkels open. De Amerikaan laat hem begaan. Na een paar minuten neemt hij ‘dat dronken warhoofd’ onder zijn arm. Binnen verzorgt de barman Hermans openliggende knuisten. En schenkt verder. Hij bedient wie bezopen wil zijn.

‘Ik heb hier de mensheid gered,’ hervat Herman.
‘Mij ook?’
‘Zelfs jou. Ik mag jou wel. Ik zou van je kunnen houden.’
‘Het lijkt mij eerder tijd dat je jezelf redt, broeder.’
‘Ken jij de Boeddha?’
‘Van gehoord.’
‘Hij ging weg bij vrouw en kind. Heb ik ook gedaan, ik lijk op hem. Ging hij spreken over geluk. Ben jij gelukkig?’
‘Misschien wel, weet ik veel, ik houd me er niet mee bezig. Ik drink mijn glas en doe mijn ding.’ Redneck haalt zijn schouders op.
‘Ik heb hier ook gesproken. Fout. Al dat spreken en schrijven is fout, weet je dat?’
‘Je raaskalt, man.’
‘Jij hebt daar niks over te zeggen, dat je daar zit. We zijn allemaal toeschouwer bij onszelf.’
‘En daar sprak je over?’
‘Ik zie jou zitten. Zie jij mij zitten?’
‘Ik hoor en ruik je ook.’
‘Hoe komt dat dan, dat ik weet dat jij daar zit. Leg dat dan eens uit. Waar is dat dan vandaan gekomen? Ik wou dat ik een aap was. Ik zuip, okay, ik ben dronken als een aap, maar ik heb besef. En jij ook. En daar weten we geen ene fuck vanaf, hoe dat zo gekomen is.’
‘Ik pas, man.’
‘Weten sterren ook van hun bestaan af, denk je? En kunnen ze op een dag besluiten ineen te klappen? Boem, weg. Ga naar buiten, kijk naar een ster. Zou het kunnen dat die er al lang geleden een eind aan heeft gemaakt?’
‘Sterren gaan niet over hun einde, wijsneus. Jij wel, als je zo doorzuipt. Spring in Ma Ganga, wie je ook bent. Dan ben je verlost.’
‘Ze zeggen dat alles één is, redneck. Wij ook, maar ik kan niet in jouw fucking brein kijken en jij niet in het mijne.’
‘Met een lekker wijf wil ik wel één zijn, maar met jou? En dat brein van je spuit alleen bagger.’
‘Weet je, ik heb hier de grote verhalen bij het vuil gezet. Cijfers moeten we hebben.’
‘Je eigen verhaal van vanavond kan daar zo bij. Cijfers? Je bent aan je zevende dubbele Jim Beam bezig.’
‘Denk jij dat je de baas kunt spelen over mij? Je bent niet eens baas over jezelf. Wat je ook hebt uitgevreten, schuld draag je niet.’
‘Kijk, dit begint hout te snijden.’
‘Voordat jij besluit om nog een dubbele voor mij te bestellen, is dat al besloten voor je.’
‘Je bent wel erg dronken, vreemdeling. Ik had je misschien toch voor een tijdje van deze wereld moeten slaan.’
‘Ik wil elke avond zuipen. Kom je morgen weer? Ik wil kotsen op alle wauwelende betweters. Op mezelf. Ik wil mollen. Maar ik wil geen beestjes zien, want ik heb Manus gehoord. Weet je hoe het is om slachtoffer van je hoofd te zijn? Maar ik kan er allemaal niets aan doen.’
‘Het begint me te vervelen, broer.’
‘Ik wil me goed voelen, dus ik geef jou er nog een. Zo werkt het, man. Het zoemt al rond hoor, dat altroïsme van mij.’
‘Het zou me goed doen voelen als je nu je snuit eens een tijdje hield. Okay, nog één een na laatste rondje dan. Je praat wartaal, maar samen drinken kan altijd.’
‘Feiten moeten we hebben. Ik heb besloten dat ik morgen mijn missaaltje op een van de vuren bij Manikarnika gooi. Ik verbrand daarmee alle bovennatuurlijke geneuzel. Geloof jij?’
‘Ik geloof in een goed glas. En niet in jou.’
‘Rijdt voor jou Donar nog op de wolken? We moeten verder met de cijfers en het meten. De toekomst is dat, man. Wen er maar alvast aan, op naar een onttoverde wereld.’
‘Nog een dubbele? Nog wat betovering?’
‘Denk jij dat uit niets iets kan komen?’
‘Wil je ophouden? Ik kan wel iets tot niets slaan.’
‘Waarom weet ik, hoe dronken ik ook ben, dat ik hier zit? Dat gaan ze niet ontcijferen, vriend. Hoor je me?’
‘Ik heb genoeg onzin gehoord van je, maar je hebt je nog niet eens netjes voorgesteld. Waarom je hier bent weet ik nu, want je verzuipt narigheid.’
‘Ik ben Hermannetje met het kleine denkpannetje.’
‘Kom, we gaan. Ik breng je naar huis, vriend.’
‘Je zegt ‘vriend’ tegen me. Dat vind ik fijn, als iemand wat liefs tegen me zegt.’

Herman Oblomov

De volgende ochtend is een pijnlijke voor Herman. Alles doet zeer. Zijn hoofd, zijn hart, zijn ziel en, ja, ook zijn knokkels. Hij kijkt naar de verbonden hand. Pijnlijk bewijs dat het geen droom was. Maar er is wel een ban doorbroken, een wurging. Dat is ondanks alle malheur een plusje. Jim Beam moest en Jim Beam was zoet.

‘Wat is dat?’ vraagt Renate in de keuken, wijzend naar zijn hand. ‘Je ziet er niet uit, jongen. Heb je wat aan een luisterend oor? Ik zou zeggen, als jij je eigenbelang een beetje goed inschat, kom je vanavond langs voor een goed glas. Thee dus.’
‘Wellicht is dan vooraf een lezend oog nuttig. Ik heb antwoord van Guido gekregen. Ik zal je zo de laptop brengen.’
De middag wordt luierend, zittend, liggend doorgebracht. In alle standen niks doen.
‘Mijn naam is Herman Oblomov,’ mompelt hij. ‘Dat slaan is toch alleen in gedachten lekker. Altijd is er balans. Wat je de ene dag verdooft, manifesteert zich de dag erna in dubbele mate.’

Hij zet muziek op. Leonard Cohen.
‘I want to speak to Herman, tell him that he does not have a burden.’
Hij wou dat het waar was. Renate wacht. Herman laat zich naar haar studio vallen. Hij heeft geen zin in oogjes kijken en ook gaat hij zich deze avond niet lenen voor toekijken en de rest erbij denken. Renate wil geen van beiden. De thee wordt zwijgend voor hem neergezet.

Dan vraagt ze: ‘Wat is er loos, lieve altroïst van me? Hebben je nekspieren het begeven? Al die dagen sinds die openbaring van je, waar je zo lang naar had uitgekeken, laat je de kop hangen.’
De titel van een Tiroler film flitst door zijn brakke kop, maar hij zegt niets.
‘Ook al vertrouw je de taal niet, ik zeg maar zo, Herman, tong verloren is al verloren.’
Hij heeft geen zin in grapjes en zwijgt.

‘Goed, ik zal je zeggen hoe ik het zie. Blijf je zwijgen, dan stem je blijkbaar toe. Na de lezing dacht je dat alle bruggen vanzelf opengingen. Heb je zelf wel begrepen wat je beweerd hebt? En dan is daar dat antwoord van Guido nog overheen gekomen. Je pruimt zijn eerlijkheid niet. Ik heb jouw vraag gelezen en vanmiddag zijn wederwoord. Even tussendoor, als er nog meer van die lange teksten komen ga ik me wel per uur lezen laten betalen. Witz.’
Duitsers en humor, denkt Herman. Dan komt Renate, het eenrichtingsverkeer zat, snel tot wat voor haar de kern is.
‘Je zou niet boos moeten zijn. Die Guido heeft gelijk, het ligt inderdaad voor het oprapen. Lief van hem dat hij je niet pal voor de meet passeert.’
‘Vind je het erg als ik terugga naar mijn kamer, ik trek dit niet.’
‘Ja, dat vind ik erg, want ik wil graag met een goed gevoel deze dag afsluiten. Daarom ga ik je helpen. Weigeren verboden.’

Renate pakt haar telefoon en spreekt enige tijd in Hindi. Af en toe vangt Herman zijn naam op. Ze legt neer en zegt: ‘Maandag half tien kun je beginnen bij Divya Jyoti, dat is een organisatie die dagopvang verzorgt voor mannen en vrouwen die geestelijk en soms ook lichamelijk beperkt zijn. Uttara is een fantastische vrouw die de zaak leidt. Zij zal je wegwijs maken. Ik heb gemeld dat je graag wat wilt betekenen voor anderen, dat daar je geluk vanaf hangt. Dat je zelfs zo ver gaat dat je wilt oplossen in de ziel van een ander. Nee, dat heb ik niet gezegd natuurlijk. Doe haar mijn hartelijke groeten, wil je?’

Terug in zijn studio is Herman wantrouwend, uiteraard. Zou ze alles wel echt gelezen hebben? En ook nog begrepen? Maar ergens ver weg in zijn hoofdpijnhoofd bespeurt hij ook het begin van blijdschap. Als die Guido en Renate denken dat dit alles is, hebben ze het fout. Maar hier doelloos zitten is het ook niet. Verder terug naar af kan niet. Wat heeft hij te verliezen? Het vooruitzicht dat er weer iets van actie komt, maakt de nacht kalm. Zijn visualisatie bij het inslapen, waarin hij zijn brein vrijaf geeft en waarin hij zich overgeeft aan het goede dat op zijn pad komt, lukt eindelijk weer eens. Een ander mens, Uttara, komt op zijn pad. De zoekmachine geeft ‘Goddelijk Licht’ voor Divya Jyoti. Ach, alle licht is welkom. Ik zie wel.

7

Divya Jyoti

Op de muur staat het met grote letters verkeerd gespeld, het moet Divya Jyoti zijn. Geen punt, de hem min of meer door Renate opgedrongen stageplek voor goede werken is bereikt.
‘De ijzeren deur geeft mee en daarna omhoog,’ had Uttara gezegd.
Zij zit daar, stoere donkere vrouw, achter haar naaimachine en heet welkom. Zware zwarte bril, spiegelende glazen. Toch ontgaat Herman het zachte, maar ook krachtige van de oogopslag niet.
Tussen half tien en tienen komen de ‘studenten’. Zo worden de in diverse vormen en graden mindervaliden in de dagopvang genoemd. Daarvan komen de eersten naar goed Indiaas gebruik overigens pas nadat de tien al lang in de dag zit.
Tarak, de betaalde hulp van Uttara, stelt zich voor. Later zou hij dat uitgebreider doen, maar nu moeten eerst de opstartrituelen worden afgewerkt. Dat behelst dat hij de toch al gladde, schone vloer met een zachte rietbezem nóg meer glans geeft.

‘Er komen vandaag niet veel studenten. De kou zorgt deze weken voor veel zieken.’
Ha, de eerste deelnemer. Fout. De moslima die binnen komt en die voor zij de ruimte betreedt, haar gezicht bevrijdt van haar niqaab is ook medewerkster. Haar gezicht – en ook het lijf zou Herman later horen – is aangetast door een lelijke huidziekte. Ze heet Bahiyya en Shantoshi die nog net wél op tijd is, wordt door haar op een rustige manier duidelijk gemaakt dat er die dag kleine aardewerk kandelaars worden gemaakt. Dat gebeurt deels met gebaren, want Shantoshi is behalve geestelijk beperkt ook doof.

Er zijn kleden op de ijskoude vloer neergelegd en dat is nodig ook. Hooguit tien graden is het hierbinnen. Tarak en Bahiyya dragen ook bij aan de productie. Door onder andere stukken papier op maat te knippen waarmee cadeautassen ‘gevoerd’ kunnen worden. Uttara is bezig met de rode, mooi gedecoreerde buitenkant.
‘Waar hebben jullie het over?’ vraagt Herman, als hij ziet en hoort dat er gelachen wordt. ‘We hadden het over Akilesh, hij komt zo. Zijn vader behoort tot de hoogste kaste van de brahmanen, hij is pandit zelfs. Hij kent dus de geschriften en mag diensten leiden, maar toch wordt Akilesh er iedere dag op uit gestuurd om te zien of hij bij de tempels uit de ruif mee kan eten als de offerandes, vaak fruit en snoep, na een aarti worden verdeeld. Ha, daar heb je hem.’

Zijn vriendelijke ogen vallen op. Hij is net iets beter gekleed. Akilesh gaat met extra tapijten in de weer. Linksom, rechtsom, dat kleed boven, nee, toch dat andere, het duurt even. Ze liggen telkens net niet naar zijn zin. Als hij eindelijk zit valt het Uttara op dat hij zijn sokken – geen schoenen toegestaan – beroerd aan heeft. Ze zegt er wat van, maar het lukt hem niet de sokken – met tenen, er is excuus – fatsoenlijk om zijn voeten te krijgen. Bahiyya helpt hem. Daarna gaat Akilesh verder met de kleden. Eerst mag hij lang zijn gang gaan. Er is geduld. Tot het te lang zou kunnen duren voor hem. Bahiyya schikt de vloerkleden. Het doet Herman terugdenken aan de avonden dat hij in wat je toen nog het gekkenhuis noemde, als bijbaantje de heren en vrouwen van afdeling E bezighield. Dat waren niet de lichtste gevallen. Eentje leek op het oog normaal, wat dat moge zijn. Er rolde een tafeltennisballetje onder de kerstboom. Rinus, zo heette hij, ging zoeken. Eerst kalm en Herman hielp niet, maar toen het te lang duurde en de grens was bereikt vloog in één keer de hele boom door de ruimte. Zou bij Bahiyya niet zijn gebeurd.
Er is even onopvallend als oplettend voortdurend een waakzaam oog voor de werkjes die gedaan worden. Gaat het wel goed? Ook over dat waakzame had de jonge Herman indertijd nog niet beschikt.

‘Zelf koffiezetten,’ had hij te horen gekregen. Mooi. De week erna sprak de portier hem aan: ‘Gooi jij thuis ook de nieuwe koffie gewoon op de oude? Dat filter zat vol met maden, man.’
Hij had al gevonden dat het bakkie troost een bijzondere smaak had.

Achter Hermans rug is ondertussen stilletjes Shantoos binnengekomen. Die zorgt voor reuring, er wordt om hem gelachen, en ook hij gaat daarna zonder enige aanwijzing zijn startklus doen, schoonmaken. De wc hoeft hij niet te doen, die heeft Shantoshi voor haar rekening genomen. ‘Ze weten allemaal wat hun taakje is,’ legt Uttara uit.
De man die daarna binnenkomt, wordt door Bahiyya direct naar een plek links aan de muur gebracht. Ze had er al een kleed voor hem neergelegd.
‘Hij heet Anuragh en zal in snel tempo volledig blind worden. Toen hij hier een aantal jaren geleden voor het eerst kwam, kon hij nog lezen en schrijven. Als hij daar wordt neergezet, weet hij vervolgens uit ervaring wat waar is, hoe hij moet lopen.’
Als laatste meldt Himanshu zich. Grote, stevige man. Ook hij gaat met de aarden kandelaartjes in de weer.
‘Hij komt al zestien jaar bij ons. Himanshu is zwaar autistisch, verstandelijk beperkt en hyper bovendien, maar we hebben veel bij hem kunnen bijsturen. Ik zal eens kijken of we bij hem thuis langs mogen komen. Het is misschien wel beter als je van de ouders zelf hoort, hoe zijn ontwikkeling hier is geweest.’
Dan brengt Tarak thee.
‘Nee, soep.’
Die is heet in twee opzichten. Even kijkt Herman opzij.
‘We gebruiken gefilterd water, het is veilig.’

Blazend en zachtjes de soep opslurpend, dwalen de gedachten van Herman af. Dat kan omdat er een serene rust hangt. Dat was de verwachting niet geweest. Hij moet toegeven – en hoe kort is hij toch pas binnen – dat hij van zijn grootste wantrouwen nu al is verlost. Het ging niks worden. Mensen met een beperking door de dag heen helpen, zou dat, het simpelweg bezig zijn met anderen, het definitief afronden van die beslissende aanval zijn? Te simpel om waar te zijn, dacht hij nog op weg naar hier, maar Herman kan het goede gevoel niet tegenhouden. Hij moet toch eens praten met Uttara, over hoe zij dat na lange tijd nog ervaart. En met Bahiyya.

‘Nu gaan we een liedje voor je zingen, Herman. Als iemand nieuw is, heten we hem of haar altijd welkom. De tekst gaat over de zon die opkomt. Zoals die de aarde verwarmt, zo verwarm jij ons met je aanwezigheid.’
Bahiyya zet in en allemaal zingen, mompelen ze de tekst mee, sommigen met in hun handen een tamboerijntje. Shantoos komt hem ook nog een bloemenslinger omhangen en Herman heeft het zomaar op een maandagochtend om half elf te kwaad.

‘Mooi, mooi, dat ik dit mag meemaken,’ mompelt hij tegen zichzelf.

‘En ze zullen je niet meer vergeten. Ook over twee jaar niet. Soms vraagt er een na maanden ineens naar een bezoeker. “Lange man nog komen?”’

Herman gaat bij Anuragh op de grond zitten om samen de boontjes te doppen. Die pakt op de tast een boon uit de bak en haalt perfect de erwtjes eruit. Als dit klusje geklaard is, gaat Anuragh verder met zijn andere werk, het rijgen van kettingen. De kraaltjes zitten in een bak en als hij door Tarak de dunne draad in handen geduwd krijgt, gaat die op de tast door het piepkleine gaatje. Met engelengeduld.
‘Dit is zomaar een ketting, maar hij maakt ook de snoeren die we verkopen. Dan zet ik de diverse kralen op een rij in potjes voor hem neer en houdt hij de kleurvolgorde zonder één foutje aan.’

Vanaf haar directeursnaaimachine heeft Uttara goed overzicht. Niets ontgaat haar. De correctie is waar nodig duidelijk en liefdevol tegelijk. Shantoos staat op, zij ziet dat het koord los zit, dat de joggingbroek om zijn billen moet houden. Hij probeert wel om die dan zelf in zijn broek te krijgen, maar het blijkt te veel gevraagd. ‘Moeder’ helpt met een milde lach. ‘Uttara, als je een keer tijd hebt, zou ik graag met je praten over jou en het werk hier.’
‘Goed hoor, maar op een vrij moment, dat wordt zaterdag over een week pas. Na de lange dagen hier zijn de avonden voor mezelf en mijn man, Fareed. Je hebt hem nog niet gezien, hij komt straks. We runnen dit samen. Ik hierbinnen, hij buiten de deur. En komend weekeinde zijn we naar familie op het platteland.’

Ogen

De volgende dag pakt Herman de autoriksja wat later, maar hij hotseklotst over de kuilen met een lichter hoofd dan de laatste tien dagen. Als hij door de achterafsteegjes weer bij de studenten beland is, herkent hij nu de routines. Hij wil Himanshu gaan helpen bij het tekenen, maar dan komt Fareed binnen. Gisteren was hij er even kort geweest om te zeggen dat hij weer ging en had Uttara hem streng toegesproken.
‘Zo doen mannen dat hier soms. Ik werk hier en hij ook. Ik zei dat hij minimaal kon aangeven hoe hij dan buiten de deur ging werken.’
Nu komt hij met wat anders, met het driemaandelijkse verslag van de gebeurtenissen in Divya Jyoti.
‘Jij bent schrijver. Wil je er eens naar kijken?’

Na een uurtje met Himanshu te hebben getekend, krijgt Herman koffie en kan hij het verslag doornemen. Bij het lezen vertoeft hij al snel in zijn hoofd. Ik moet achterhalen, wat hier in slechts twee dagen al met me is gebeurd, denkt hij. Heeft Guido gelijk? Is dit die ene hoek die ik nog om moest? Hoekje van niks, maar het werkt goed. En snel. Geen uitwegen zijn er meer over voor me. Wanneer het werkt dan werkt het direct. Als ik mijn belang goed begrijp, en toevallig had ik het daarover, dan blijf ik dit doen. Op dat moment komt een vrolijk drukke Himanshu van de andere kant van de ruimte aanzetten, remt net op tijd, tikt Herman op de knie en stiert weer weg.
‘Dat doet hij om te laten merken dat hij blij is met jou. Zo uit hij dat, met dat tikje,’ zegt Uttara. Alle reden voor Herman om hem weer bij te staan met krassen.

’s Avonds drinkt Herman in alle rust zijn groene thee. Hij voelt zich goed. Nu al weet hij zeker dat hij zijn gang naar Divya Jyoti nog vaak zal maken. Eerst laat hij nog even het gesprekje de revue passeren dat hij die middag met Uttara had over en met Bahiyya.

‘Ze werkt hier nu vijf jaar. Lieve God, wat heeft dat haar goed gedaan. Door dat huidprobleem heeft ze een zwaar leven gehad. Haar eigen familie was niet blij met haar. Uithuwelijken zat er niet in. De ouders van een bruidegom zouden haar niet accepteren. In vroeger jaren heeft ze twee keer geprobeerd haar leven te beëindigen. Ik ben op een bepaald moment naar haar moeder gegaan en heb gezegd: “Het is jouw dochter, neem haar zoals ze is. Sta haar toe jullie te helpen.” Dat doet Bahiyya nu. Ze werkt als ze hier klaar is ook nog op een school waar ze moslims leert lezen. En met wat ze verdient, helpt ze het gezin. Haar positie is totaal anders geworden. Ook het hier zijn is goed voor haar. Ik ben zelf christen, maar we doen hier niet aan religie. Daarom draagt ze binnen de niqaab niet. Haar getekende gezicht ging daaronder verborgen. Nu laat ze iedereen gewoon naar zich kijken. Dat heeft ook voor bevrijding gezorgd. Ze bidt natuurlijk nog wel, vijf keer per dag, maar dat doet ze onopvallend beneden. Wacht, ik zal haar roepen. Ze spreekt een paar woorden Engels.’
Met een verlegen, innemende lach was Bahiyya aangeschoven.

‘Hou je van Divya Jyoti?’
‘Heel erg.’
Uttara kwam tussenbeide: ‘Zozeer zelfs, dat ze een hekel aan vakanties heeft. Dan komt ze vaak zomaar.’
‘En van wat hou je het meest hier?’
‘Van de ‘students’.’
‘Heb je veel verdriet gehad van je huidprobleem?’
‘Heel erg.’
‘Ben je nu blij met je leven?’
‘Ja, alles is anders.’

Bij die laatste zin lacht Bahiyya. Het zijn haar ogen die elke oneffenheid in de huid naar de achtergrond verdringen.
‘Als je zoon thuiskomt met een vrouw die zo kan lachen, dan ben je toch alleen maar dankbaar?’ zei Herman tegen Uttara.
De zin werd vertaald en even gleed er een lichte blos over de witte vlekken in het gezicht van Bahiyya.

De volgende dag komt op de trap de rookgeur Herman al tegemoet. Er wordt een vuurtje brandend gehouden in het midden van de kille ruimte. Nu wordt ook het lijf nog verwarmd. Er is een meisje dat hij nog niet zag. ‘Normaal accepteren we geen kinderen, maar elk ander pad voor haar was doodgelopen. Ze heet Tanisa en is hyper. Ze is hier nu een paar maanden, maar haar progressie is enorm. We hebben haar leren zitten, want ze sprong en rende altijd. Tanisa kan nu zelf haar tanden poetsen en ook zelf eten. Ze werd altijd gevoerd.’

Links van Herman zit een jongen die de armen spastisch beweegt.
‘Dat is Anand. Hij kan niets met zijn armen en hij kan ook niet spreken, maar zie wat hij wél kan.’
Bahiyya brengt hem zijn tas. Hij opent die met zijn voeten, haalt er na twintig mislukte pogingen een mobiele telefoon uit en bedient die met zijn tenen.
‘God is niet wreed,’ zegt Uttara. ‘Hij zorgt er altijd voor dat je iets wél kunt.’
Daarna maakt ze een vel met cijfers.
‘Hij moet het verschil in cijfers op het geld en de cijfers in Hindi leren.’
Het potlood valt, hij pakt het op, het valt, hij pakt het op en na een half uur met monnikengeduld het vel te hebben ingevuld komt hij het zelf brengen.
‘Gelukt, Anand?’
Twee keer stampen met de rechtervoet is ‘ja’.
‘Weet je, Herman. Ik zie soms nauwelijks nog verschil. Ik beschouw mezelf en alle mensen als verstandelijk invalide.’
‘Ik weerspreek dat als het over mezelf gaat niet, Uttara.’

Later die week, op vrijdag, gaan Herman en Uttara vroeg naar het huis van Himanshu. De ouders hebben ingestemd met een bezoek. We moeten vier keer bellen, want de familie slaapt nog op het moment van de afspraak. De slaapkamer waar een zieke oma op een groot bed zit, wordt ontmoetingsruimte. De lof voor Divya Jyoti is nog groter dan verwacht.

‘Himanshu zat eerst op een andere school. Ze vonden hem onhandelbaar en een hopeloos geval. Hele dagen werd hij eenzaam opgesloten. Hij was wild in die jaren. Schreeuwen, agressief. Nu is dat allemaal voor negentig procent veranderd. Er was zoveel onbegrip. Hij moest eens als ventje naar een dokter. Die vroeg iets, maar Himanshu die zwaar autistisch is, antwoordde niet. “Hij is doof,” was de conclusie. Nu, na al die jaren bij Uttara is hij rustiger geworden.’
Vader voegt zich dan in het gesprek: ‘Hij gaat er zo graag heen. Een keer toen ik hem op de scooter bracht, ontmoette ik onderweg een kennis. Die kreeg een klap van Himanshu, want hij zorgde voor vertraging bij het bezoek aan Divya Jyoti.’
Alle vragen komen aan de orde. Ook over het karma van hun zoon.

‘Wij geloven daar niet meer in. Het was waarschijnlijk een zaak van een te hoge bloeddruk bij de bevalling. Voor ons is zorgen voor Himanshu zorgen voor God.’
De omgeving dacht daar anders over. Het gezin werd gemeden. Zelfs door familie en jarenlange vrienden.
‘In het begin was het ook erg zwaar om Himanshu mee naar buiten te nemen, maar onze dochter is onlangs getrouwd en daar is hij dankzij Divya Jyoti de hele dag bij geweest. In zijn jonge jaren was iedereen bang voor hem, voor zijn gedrag en voor zijn en ons karma.’
‘En hoe kijken jullie nu naar hem?’
‘We hebben nog een jongere zoon, drie kinderen dus, maar we houden het meest van Himanshu.’

Die is zelf ondertussen van en op het bed gesprongen. Het gesprek lijdt er niet onder. Er is koffie met koekjes.

Uttara: ‘We hebben hem geleerd te delen en anderen niet het snoep af te pakken.’
Toch is er even een glimp van ‘vroeger’. Hij pakt een biscuit, eet er de helft van en doopt de andere helft ineens snel in de koffie van Herman.
‘Weet je,’ voegt vader toe, ‘als we hem ’s ochtends wakker maken en zeggen ‘school’, is hij snel met alles. Het is fijn hem blij te zien. Brengen we hem niet snel genoeg dan gaat hij zingen: “Breng me, breng me”.’

Warme dagen

Terug bij Divya Jyoti helpt Herman Sonya met tekenen. Hij tekent iets dat op een paard lijkt en zij kleurt het figuurtje rood in. Volgt het helpen van Shantoos bij het schoonmaken van de kleischaaltjes die als kandelaartjes gaan dienen. Veel uren besteedt hij ook samen met Himanshu. Zijn zwak voor alle studenten is groot. Zo volgen de ‘warme’ dagen elkaar op. Het valt hem na verloop van tijd op dat hij ’s ochtends nooit meer begint met het gelukgebed om hem op gang te trekken. Hij is weg uit de grijze zone. Dagen ook die hij, de een na de ander, afsluit zonder behoefte aan een ‘warm roesje’. De tijd is licht, luchtig, er is niets zwaarwegends.

Zaterdagochtend. Hij mag met Uttara kletsen. Herman had voorgesteld dat in het Open Hand café te doen.
‘Waarom daar? Waarom dure koffie drinken? Kom gewoon naar Divya Jyoti.’

Mijn man en ik doen dit werk al lang,’ vertelt Uttara. ‘Samen hebben we deze ‘Disabled Development Society’ opgericht, nu twintig jaar geleden. Ik kan je zeggen dat het prachtige jaren zijn geweest. Jij hebt deze weken nog niet alle ‘studenten’ gezien, want er zijn er veel ziek. Die leven in onverwarmde huizen met vochtige vloeren en trekken de kou niet, maar normaal hebben we een bezetting van even meer dan twintig mannen en vrouwen. Het opstarten was moeilijk. Het was en is nog steeds een schande voor de familie als een kind ‘geestelijk gehandicapt’ is, zo werd dat hier toen nog genoemd. Wij gingen dan naar de tempels, zagen onze studenten en spraken de ouders aan. Zo zijn we langzaam gegroeid. Toen het eenmaal draaide, was er ook de mond-tot-mondreclame.’

Uttara geeft daarna aan dat er ‘spelregels’ moeten zijn. Het bevestigt het beeld dat Herman van haar kreeg: lief én kordaat. Zomaar wegblijven, pas ’s middags arriveren, of bij ziekte niet afbellen, dat is er allemaal niet bij. Je ziet dat er lijn in zit.
‘Dat doe ik omdat de ‘studenten’ baat hebben bij duidelijkheid. Niet omdat ik per se streng wil zijn. Want, laat ik dat direct tegen je zeggen, ik hou van ze, van allemaal. Ik leer ook veel van hen. Zij zijn mijn leraar. Ze geven om Fareed en mij, vergeven me, worden niet boos als ik boos word en dat gebeurt wel eens. Ook met de ouders hebben we goed contact. We hebben een ouderraad opgericht en helpen ook hen te leven met de situatie. Daarom hebben we ervoor kunnen zorgen dat hun ‘special child’ nu een bankrekening heeft. Voor wat ze doen betalen we een beetje. Om te leren dat je moet werken om aan centen te komen. Die moeten dan niet in de zakken van anderen verdwijnen. Vaak krijgen onze ‘studenten’ hun deel van de erfenis niet. Ook dat kaarten we aan.’

‘Je hebt gemerkt dat we in het begin een algemeen gebed doen. Er zijn kinderen van hindoes, van moslims en zelf ben ik christen. Of een verstandelijk beperkte hindoe ook moksha kan bereiken? Het leven hierna kan alleen maar goed zijn voor ze. Ze zijn volkomen puur, helemaal zichzelf. Nou ja, verder heb je alles wel voorbij zien komen. Er is een marktgroep, een groep die het eten voorbereidt en een kookgroep. Om te voorkomen dat ze worden afgezet, leren we ze ook met geld omgaan. Alle winkeltjes zijn we langs geweest met het verzoek om medewerking te verlenen. Met succes. De gymnastiek die we elke dag doen, is ook goed voor ze. Sommigen zijn lichamelijk beperkt.’

In het begin van het gesprek had Uttara gezegd: ‘Ik ben niet zo’n prater in het openbaar. Dat doet Fareed.’ Maar in deze setting zijn vragen overbodig.
‘Ik ben hiervoor geboren. Ik kan niet moe van ze worden. Ik doe dit als mens. Naar de kerk gaan we niet meer. Maar we komen als ‘gelovigen zonder kerkcontact’ wel bij elkaar.’
‘De financiën zijn het grootste probleem. Van de overheid krijgen we niets. Er wordt in India niet veel geld uitgegeven aan deze mensen. We leven van giften van vrienden. De ouders betalen ook een beetje. En we verkopen de dingen die de ‘studenten’ maken.’
Omdat het gesprek toch wel liep, heeft Herman tijd genoeg gehad om Uttara nog eens te observeren. Hij ziet een gelukkig mens. Geen ingewikkelde theorie erachter. Ze is er een van ‘niet kletsen maar poetsen’.
‘Tot maandag Uttara.’
‘En? Zei ik het goed?’
‘Ja, maar ik moest de woorden er wel bij je uittrekken.’
Een lach.

Ik ben toch in de buurt, denkt Herman na het gesprek en hij loopt nog even terug naar Assi Ghat, richting taart. Zijn tred is licht. Kop op. Dus ziet hij nu eens wie hij tegenkomt: Deepak.
‘Sorry, dat ik je niet heb teruggebeld. Heb jij, of de God in je, zin in koffie?’
‘Ik zie je graag zo.’
‘Hoe?’
‘Zo zonder ballast.’
‘Maakt jou toch niet uit.’
‘Dat begreep je niet goed, Herman. Ik heb graag dat het leven blije mensen mijn pad laat kruisen.’
Daarna wordt rustig gedronken en gesnoept (door Herman).

‘Ik ga je wellicht nooit meer zien, Deepak.’
‘Misschien. Wij gaan daar niet over, Herman.’
Weer stilte.
‘Vond je hier een goeroe?’
‘Ja, meerdere, Deepak. Ze heten Tanisa, Himanshu, Sonya, Anand, Shantooshi.’
‘Spraken ze het juiste woord?’
‘Nee, ze zijn alleen maar volledig zichzelf.’
‘Jij nu ook, zie ik.’

Zaterdagavond. Grote Herman draait zich om en gaat, gezeten in het kleine rotanstoeltje, zijn verkleumde voeten warmen aan het radiatortje. In zijn hoofd is het al behaaglijk. Links van hem ligt pal naast de ‘Jeruzalem-tas’, een handgemaakt aandenken aan het boze boek dat hij daar gedeeltelijk schreef, een door de Dalai Lama gezegende zijden shawl. Het doet hem terugdenken aan die gedenkwaardige ochtend van nieuwjaarsdag en ook dit doemt nu alleen nog warm op. Op het moment zelf was er eerst scepsis geweest en afkeer. Bij de viering van het vijftigjarig bestaan van het Tibetaanse Studie Instituut met als hoofdgast zijne heiligheid had hij op de eerste rij gezeten.

Herman had gekeken naar de man die hem met De kunst van het geluk in de nare jaren weer op de been had geholpen, maar wist dat er afstand was gekomen. Hij was met zijn altroïsme een andere weg ingeslagen. Herman keek naar de spiritueel leider die in nagenoeg elke uiting wijst op de noodzaak van compassie, van mededogen met de ander en dat vond hij nu een kansloze aansporing. Oude kost. Niets anders dan eigenbelang kon het startpunt zijn en dat dan goed begrijpen. Ook het ‘trainen’ van de geest middels meditatie had hij van een aantekening voorzien. De geest gaat zijn eigen gang. Sturing willen geven is als de gang der sterren willen beïnvloeden. Altijd zal er dan het besef van falen zijn. En nog harder zal er gestreefd worden naar iets onbereikbaars. Wat weer leidt tot te veel focus op ‘ik’, ook al een voorwaarde voor ongeluk. Maar daar waar mediteren je helpt kalmpjes te luisteren naar het brein, is het zelfs noodzaak. Luisteren naar wat je al weet is voldoende. En daarna doen, doen.

Dat allemaal overwoog Herman die zondag, kijkend naar de olijke man met rode pij en bril. Er was ook afkeer geweest van alle buigen om hem heen. Van de manier waarop alom de Dalai Lama werd geadoreerd. Volwassen mensen die hem bejegenden als was hij ‘God op aarde’. Het hele circus om de heiligman, het te gretige bewonderend lachen om de guitige relativeringen die de Tibetaanse leider altijd, het wordt nu eenmaal van hem verwacht, maakt, dat alles stond hem tegen.
En terwijl spreker na spreker zichzelf graag hoorde, waren de ervaringen opgedoemd van een bezocht kampioenschap in nota bene Noord-Korea. Herman kon urenlang verwijlen bij die bizarre trip, maar op dat moment drong vooral de blinde verering zich op. Het voetstuk waarop de Dalai Lama is geplaatst heeft nog wel iets menselijks, dacht Herman, maar de adoratie van Kim Il-sung, de eerste grote roerganger van dit totalitaire communistische land, was beangstigend. Klasjes kinderen die urenlang door de straten van Pyongyang marcheerden en lied na lied zongen over hun superbe leider. De hersenspoeling begon al in de kleuterjaren. Herman had op enig moment aan een studente die als gids/bewaker werkte, gevraagd:
‘Wat gebeurt er als Kim Il-sung sterft?’
‘Hij zal niet sterven. Wij geven hem zoveel liefde dat hij eeuwig bij ons blijft.’

Denkend aan de bizarre ervaring die Noord-Korea was, diende zich als altijd de slotavond aan met de ‘boating’ op de Taedong, de rivier die door de hoofdstad stroomt.
Stoomwolken werden boven het water geblazen en die werden op hun beurt weer beschenen door van kleur wisselende lantaarns. Een onschuldige trip. Herman had het hoofd achterover gebogen om het goed te zien en precies op de forse boezem gelegd van een struise Italiaanse teamcaptain. ‘Das ist gut ruhen, Jungen.’

Even had Herman achteromgekeken. Wie zat er nu? Een kale monnik. Herman richtte zijn aandacht weer op de Dalai Lama die op hooguit vier meter van hem troonde. Langzaam, beetje bij beetje, ontstond toen toch het zoete beeld dat nu resteert. Hij zag een oude man die ze bij het betreden van het podium het trapje op hadden moeten helpen, hoorde hem soms licht snuiven, zag zijn ‘wegdromen’ bij toespraken waarin mannen, alleen maar mannen, zichzelf indirect lof toezongen, zag de momenten dat de ogen niet straalden en tenslotte zag hij een mens. Een ouder geworden boerenzoon die op zijn tweede al tot veertiende Dalai Lama werd omgedoopt. Die de hem opgedrongen rol nu al een leven lang nederig, wijs en vol zelfrelativering speelt. Altijd verering, nooit vrij. Herman zag een mens als elk ander mens. Eentje die door alle aanbidding niet was ‘aangetast’. Naast de dankbaarheid voor de reddingsboei die De kunst van het geluk voor hem was geweest, voelde hij meer en meer affectie voor Tenzin Gyatso. En ten langen leste ook voor alle ‘buigmensen’, met hun uit vrees geboren verlangen naar iets of iemand die de duisternis kon verlichten.

Goed mogelijk, denkt Herman nu, zich nog maar eens een mok inschenkend, dat die ‘verweking’ richting buigende gelovige zich al de avond ervoor had ingezet. Tijdens oudjaar was hij ‘verpletterd’ door het verwoede, wanhopige, vol overgave, menselijke grijpen naar strohalmen, toen hij in een kleine hindoetempel een dienst meemaakte waarin de goden werden bedankt voor de dag, die avond voor het jaar. Het was een hallucinatie geweest. Als aardse ‘wetenschapsman’ was hij omver gezongen, op zijn knieën gereciteerd, in ijle sferen geraakt door de oerkracht van de extatische gelovigen in de volgepakte, kleine ruimte met centraal de offerande­tafel. Wierook, bellen, kaarsen, oneindig herhaalde gezongen gebeden, hij kon er niet buiten blijven, werd er deel van. Herman was één geworden met alle mensen om hem heen. Wat hij ervan vond, had Mahesh gevraagd.
‘Ben van mijn sokken geblazen,’ had het antwoord geluid.

Herman haalt de bijna smeulende schoenzolen van de radiator, zit, peilt en ervaart de nieuwe lichtheid van zijn bestaan nog steeds met verbazing. Zo snel, zo anders, ben ik dit? Hij voelt zich een vreemde voor zichzelf. Een met schuldgevoel, dat ook, want moest die gang naar vreugdevuur echt een leven lang duren? En moest hij die veenbrand, die altijd opnieuw kringelende, goed zicht benemende rook van somberte nog wel serieus nemen, als de helderheid zo simpel te bewerkstelligen viel?

Toch wel. Vader had hij lang geleden, zij het na diens dood, al omhelsd. Maar lang, sloom, onwillig lichaam, slecht zicht, getreiterd en daarom onstilbaar hongerig naar affectie, die koersbepalende keten had hij niet zelf kunnen doorbreken. Het besef ervan was ook al vroeg tot hem doorgedrongen, maar daarnaar handelen lukte niet. Daar had hij het antwoord van Guido voor nodig gehad, beseft Herman. En er waren nog andere struikelblokken geweest, die hij nooit van zijn pad had kunnen krijgen.

Er was het staren in het duister geweest. Dat er geen ‘daarom zijn we op aarde’ is. Geen richtingaanwijzer meer. Dat de orde van de dag een loze is, met geen ander einddoel dan dit, voor velen zo bezopen, leven door te geven. Gisteren, op weg naar Divya Jyoti, had wat hij zag, de krioelende strompelende mensenmassa, hem zomaar weer verbijsterd. Het moest bij verwondering kunnen blijven, dat deze hele wanstaltige processie naar nergens voortschrijdt, had Herman gedacht, maar zijn gevoel was blijven haken bij verbijstering. Tot hij welkom werd geheten door Uttara en Shimansu hem direct (wat voorvoelde die?) een tikje op de knie kwam geven.

Nu hier in zijn koude kamer daags erna, kost het hem geen moeite de dodelijke vermoeienis weer op te roepen die hem altijd opnieuw overviel bij het luisteren naar alle valse profetieën, naar alle geroeptoeter over antwoord zus, antwoord zo, daar waar slechts een zwijgzame knieval voor ons niets weten pas gaf en geeft. Het raakt hem nog steeds. Al die hopeloze loklichten.

Niet meer toelaten, jongen, deze zelfverwurging, houdt hij zichzelf voor. Ga jezelf eens trakteren op koekjes, je bent verder. Biscuit na biscuit dopend in zijn groene thee ervaart Herman dat hij, denkend aan de spraakverwarring waar slechts stilte past, niet meer in een woeste stroom komt en dat hij in kalm, beschouwend vaarwater blijft.

De donkere kledingkast bij tante doemt ineens op. Ketste je daarin twee kiezelstenen goed tegen elkaar dan sprong er een vonk af. Dat ketsen met anderen, het vuur van de ontmoeting met de mederoeiers, het is het enige licht dat zuiver zicht geeft, weet hij nu.

De honden kloppen op de deur. ‘Ik bezin me, recapituleer, wegwezen jullie,’ mompelt Herman met een glimlach. Hij staat nog eens stil bij de hulp die hij ten langen leste aan Guido had gevraagd. Had het buigen eerder gemoeten? Had hij alle analyse niet eeuwig en altijd van het voorvoegsel ‘zelf’ moeten voorzien? Ja, misschien. Maar even misschien klopt het dat het pad dat leven heet zich niet efficiënt in één rechte lijn laat bewandelen. Dat alleen tijdrovende, jaren vragende zijpaden een mens bij de deur naar een kalmer bestaan kunnen brengen.

Zijpaden. Hoe lang had hij niet het gevoel gehad dat de dagelijkse gang van zaken slechts afleidde van het zoeken naar en beleven van een diepere zingeving. Een ‘waan van de dag’, die ook nog eens in al zijn doelloosheid de pijnlijke aanblik bood van te veel pijlen in te veel ogen.

Lezen, zelfhulp, prakkiseren. En er tenslotte bij uitkomen, dat die dagelijkse gang van zaken juist de enige brug over het ravijn van leegte is. Anderen helpen en het samen een beetje gezellig maken, meer is er niet, meer rest ons niet. Een grimlach glijdt over Hermans grijze kop. Is dat nou zo moeilijk, moest ik daar nou zo lang over doen? Wat een slecht denkwerk. Het zij zo. Een wijze schouder om tegen aan te leunen had hij niet gehad. Ook niet gezocht, moet hij bekennen. Het was hollen en stilstaan en altijd weer vallen, hergroeperen en zo door.

Dat opstaan en hergroeperen deed ik wel, is Herman weer lief voor zichzelf. En het inzicht dat breinkennis ons de weg wijst, met mijn speelse ‘altroïsme’ in het verlengde daarvan, ik bedacht het wel. En dat heb ik hier dan ook nog eens uitgevent. Het was en is allemaal zo mal nog niet.

Herman zet op de laptop voor het eerst sinds hij in Varanasi is zachtjes Anouar Brahem aan en verwijlt een tijd bij de zoete melancholie. Meer thee, meer koek en toch maar binnen zijn outdoor jack aan. Ik ben een goede leerling en niet meer streng voor mezelf, glimlacht hij.

Zo wuift hij ook het besef weg dat hij laat, hier pas, bij Divya Jyoti, het licht zag. Dat zijn idee van de ander als bron van geluk, van welbegrepen eigenbelang pas werkt bij uitvoering. ‘De weg weten is één, hem gaan brengt je pas ergens,’ schrijft hij op. Ik zal vanaf nu een ‘doener’ zijn, maar ik ben en blijf ook een mol. Vraag een mol niet om in zijn belang alleen nog boven de grond te leven. Ik hoef geen nieuwe gangen meer te graven. Gewoon lekker samenleven en spelen met de andere molletjes.

Dat vindt Herman wel een mooie dagsluiter. Voor het slapen gaan herinnert hij zich een nare droom die de laatste jaren vaak zorgde voor met een schok wakker schrikken. Hij zat met Ellen en de kinderen in zijn dure auto in een oorlogsgebied. Het geweld naderde, maar vluchten kon niet meer, want de bolide stond te strak ingeparkeerd tussen andere wagens. Het moorden en schieten was alom, maar het achterlaten van zijn bezit was geen optie. Die droom zal hij niet meer krijgen.

Varanasi doet niet aan zondagsrust. Alsof de miljoenen inwoners een geheime overeenkomst hebben om ook die dag tot de vereiste marteling van motorische decibellen te komen. Het is een gedachte die Herman heeft als hij zijn dagelijkse rondjes wandelt op het belendende grasveld naast Artep Gallery, maar ook hoort hij dat het gezang van de vogels er niet door verstomt.

De avond gebruikt Herman om de grote schoonmaak in zijn denkhoofd te vervolgen. Evolutie, mens, brein, hulp, hij is er klaar mee. Alleen zijn altroïsme resteert als reddingsboei, als fundament voor een prettig leven. Basta.

Als man van rituelen pakt Herman daarna het stapeltje oude schrijfsels, de catechismus, het missaaltje, alle uittreksels van de boeken die hem vormden, van Swaab, Dawkins, Harari en anderen, en legt daar bovenop zijn geprinte ‘praatje’. Vervolgens bindt hij het geheel met de witte, zijden Dalai Lama shawl samen tot een bundeltje. Thuis gaat dit voorgoed de vliering op, weet hij. In zoete vertedering zal ik weten wat daar ligt en waarom.

Niet wegduwen

Hier zit ik en ik weet het. Herman proeft, voelt, ervaart zijn bewustzijn. Een wonder toch. Uit de macht ouder gewoonte dreigt hij toch weer in de mui van het mysterie, van de open vragen te worden gezogen. Hij bemerkt afkeer van zichzelf. Bewustzijn vrije wil, keuze. Ja, ik zou een riksja kunnen pakken, naar Ma Ganga rijden en een liter open riool drinken. Of me bij Manikarnika Ghat op een stapel kunnen werpen. Het bewustzijn opent vele deuren, maar alle geëmmer over het zelfbesef, zijn stokpaardje, staat hem die avond alleen nog maar tegen.

Herman proeft de walging. Net die symbolisch mooie strik om dat bundeltje gelegd en nu alweer ‘mollen’. Hij is er klaar mee, met die eindeloze herhaling van loze zetten. Met die eeuwig onbeantwoorde vragen. Voor het eerst voelt hij dat de mol blind wil blijven in deze opzichten. Doe wat je hebt bedacht, jongen. Hoe snel is de stemming de laatste weken niet omgeslagen? Eerst was er euforie, daarna een ondergrens van kalme tevredenheid. Hoe lang is het niet geleden dat je je zo goed voelde? En hij weet dat hij dit keer niet meer gaat ontrafelen. Het hemd is weer heel en voelt warm.

Dat omslaan van de stemming blijft Herman intrigeren. Kortgeleden sloeg ik nog in volle dronkenschap mijn knokkels kapot en nu, zie me zitten. Ooit schreef ik op: alles is goed als ik er maar met mijn verstand vanaf blijf. Dus, ja, laat maar gebeuren, stomme Toornstra dat je bent. Als ik het positieve in één woord zou moeten vangen is ‘mensen’ het antwoord. Herman herkauwt het woord en alles wat hij ermee wil zeggen. Dat alle mooie zaken die hij zich kan herinneren uit zijn lange leven er al mee te maken hadden. Met andere mensen.

Bij het doornemen van de oude stukjes was het hem opgevallen dat er nauwelijks productie was in de ‘drukke jaren’, toen de dagen volliepen met man van Ellen zijn, coachen op de sportclub, vriend van levenslange vrienden zijn, werken en later natuurlijk met het vader zijn. Ik schreef niet en dacht dat ik voor het vaderland weg leefde, oppervlakkig. Hoe fout was dat! Bezig zijn, opgaan in dingen noemde ik in een gedicht ‘rauzen’. Een oneerbiedig woord voor wat ik nu als het hoogste goed voel, het doen voor en met anderen.

Hij geeft zichzelf de opdracht situaties te verzinnen waarin het contact met een ander mens hem goed deed. Geen beginnen aan, oordeelt hij na enkele minuten. Duizend momenten. Zo dient zich, waarom dan ook, zomaar de ontmoeting met de cardioloog aan, enkele maanden geleden. Dat was al in de tijd van ‘geen zin meer, zeer hoofd’. In die stemming zocht hij zijn hartbewaker op. Maar tijdens het gesprek, met een ander mens!, over een pittige kwaal nota bene, voelde hij zich bijtrekken. En wat was hier in Varanasi het bezoek aan het karatekampioenschap met al die jeugd waar de kracht en levenslust vanaf spatte niet een weldadig bad voor hem geweest.

Als na een doorbraak wordt Herman, nu hij eindelijk zelf de vinger uit de dijk heeft gehaald, overspoeld door golven warme herinneringen. Hij zit weer met zijn vriendjes boven op de lading oud brood die met de bakfiets bij de varkens gebracht werd. Duwt weer tegen de pony die de spoorlijn niet over durfde. Er waren de damzondagen. En het mee mogen kaarten met de omes. De zondagse tocht op de fiets om in een naburig dorp op de meelzolder van de bakkerij te kunnen spelen. De broodmaaltijden op de sportclub. Alle uren die hij als coach mocht werken met wat jong en energiek was. Op dit punt herinnert Herman zich een droom die hij kortgeleden nog had over een herstart met alle pupillen. Het hand in hand over het sportveld bij moeder achter lopen. We gaan het weer flikken.

Dan verzeilt hij al mijmerend in de la vol vakantieherinneringen. Slapen in een stal waar ’s morgens de paarden weer binnenkwamen. De tent die 45 graden schuin stond, maar waarin het toch heerlijk slapen was. De lantaarnpaal die door Torremolinos langs alle terrassen gedragen werd. Dat bezoek met een vriend aan een traditioneel Japans badhuis en het gloeiendhete bad.

Herman zit daar, de ogen gesloten en het overweldigt hem. De rally met de andere leraren en de collega die belde vanaf Schiphol-Oost, waar ze op de boulevard in Katwijk had moeten staan. Alle bezochte sporttoernooien en de zoetzure melancholie als na een evenement ‘de familie’ weer uit elkaar ging. De vogeltjes in de ontbijtzaal van het Keio Plaza hotel in Tokyo die hij samen met een vriend vergeefs zocht, want die hen vanaf een hypermodern cassettebandje toezongen. Het feestje in het Friendship Hotel in Peking, naar aanleiding van het eerste geïmporteerde flesje Coca-Cola. De foto van Herman die nog ergens moet slingeren, waarop hij zich met het lange lijf in de kleren van de Chinese keizer had gewurmd.

Ze zeggen dat vlak voordat iemand sterft, alle beelden uit zijn of haar leven nog één keer als in een caleidoscopisch overzicht aan het geestesoog voorbijtrekken. Zo voelt Herman dat. Laten gebeuren en nu eens de verzachtende hand van de zoete herinnering niet wegduwen. Het mag, toe maar jongen, houdt hij zich voor. Er is zoveel dat almaar verder doet ontdooien. En hij wil er lang bij verbeiden. Hij zit daar in zijn kille hok, maar zou zelfs vrieskou niet voelen. De parade van mensen met wie hij graag samen was en met wie hij zoveel ‘onvergetelijks’ beleefde (dat hij te lang vergat) is eindeloos. Nu willen hoofd en hart er niet meer van weg. De oppervlakte van het dagelijkse zijn is genoeg. Dieper graven lonkt niet meer.

Herman kijkt schuin naar voren, naar zijn werktafel. Hij ziet er de nieuwjaarskaarten met goede wensen van Ellen en de kinderen staan. De eerste blik op de liefde van zijn leven en de vanaf seconde één gevoelde veiligheid.

‘Je bent nog nat in je nek, jongen.’
‘Maar zo’n meisje kom ik nooit meer tegen, papa.’

Voor één keer zwijgende instemming. De eindeloos lieve, verzorgende hand. Het kraken van de zwarte, glanzende ijsspiegel toen laat op de middag bij een ondergaande zon werd uitgesproken dat papa en mama worden toch wel, ondanks die verdomde klotewereld, prachtig zou zijn, waarna Ellen en hijzelf pure vreugdedansers werden. De bijgewoonde bevallingen. De winterse wandelingen door de duinen met zoontje en later dochtertje in de borstzak onder de jas.

Op dat moment moet Herman een slok thee extra nemen om niet al te zeer te worden aangedaan door het terugblikken. Hoe kon het zijn dat er naast deze lange, zonnige laan altijd dat slingerpad was met zijn ballast en schade en vragen? En dat hij daar ook nog eens de ‘hoofdweg’ in zag? Waarom grendelde hij die uitweg al niet lang geleden af met ‘verboden toegang’, of ‘leidt naar niets’, of ‘loopt dood’? Wat in hem zorgde ervoor dat hij er te vaak de ware route in zag? Het zelfverwijt ligt einde zondagavond weer op de loer, maar ook die krater wordt nu met gemak ontweken. Er was zoeken, er was vinden, er was ziende blind zijn en alles ging zoals het ging. Herman schreef Guido over het onvindbare knopje van de schijnwerper, nu beschijnt hij in liefde wat achter hem ligt.

Geen last meer

Na dit weekeinde van de grote schoonmaak is Herman weer blij met zijn gang naar Divya Jyoti. Hij kan goed invoelen waarom Bahiyya er ook op vakantiedagen naartoe gaat. Na weer een dag lang zich laven aan de ‘students’ stuitert Herman blijmoedig naar de Ganges. Hij wil nog één keer vanaf de machtige stroom kijken naar Varanasi, naar wat hij nooit meer zal zien. Anil ligt even voorbij Tulsi op zijn plek.

‘Hallo, meneer Herman. Goed om u weer te zien. Waar kan ik u deze keer naartoe brengen?’
‘Ha Anil, fijn dat ik je tref.’
‘Ik wachtte op u, meneer.’
‘Kun je langzaam naar Dashashwamedh Ghat roeien? Het is mijn afscheid van Varanasi.’
‘Ik weet dat u terug zult komen.’
‘Ben bang van niet, Anil. Ik ben een oude man.’
‘Misschien in een volgend leven.’

Herman doet er verder het zwijgen toe. En geeft zich over aan de weemoed. Het is eind middag, mistflarden hangen stil boven het rimpelloze water. Over het oker, geel, lichtblauw en steenrood en terracotta van de oude huizen op de oever hangt de schoonheid van honderden jaren verwering. Rook vermengt zich dan met de nevel, want Anil vaart dicht langs Harishchandra Ghat, een kleinere ‘burning ghat for poor people’. Herman herkent de opperman van deze ‘brandgang’ naar Moksha. Een paar dagen geleden had hij met hem gesproken. Het was een levendig praatje geweest dat werd afgesloten met:
‘Burning is learning.’
‘Geef me nog wat tijd, okay?’ had Herman geantwoord.

Anil, die even de spanen stil had gehouden, vaart nu langzaam verder.
‘Gooi jij soms dode lichamen in de rivier van mensen die geen geld hebben voor hout om zich te laten verbranden, Anil?’
‘Ja.’
‘Die worden door honden en vissen opgegeten.’
‘Geen probleem, meneer Herman. Dieren voeden met je lijk is goed voor je karma.’

Stilte, die na enkele minuten verbroken wordt door gezang, dat eerst in flarden komt, daarna almaar luider. Dan pas duikt de boot op en komt de roeiende zanger voorbij. De lange, bijna huilende uithalen vervolmaken voor Herman het tochtje. De resterende tijd spreken beiden niet meer.
‘Dank je, Anil, al het beste.’
‘Ergens, ooit, zien we elkaar weer, meneer.’

Hij is nog net op tijd terug in Artep voor de geprogrammeerde kappersbeurt. Eerst snel nog badderen. Emmers koud water over zijn hoofd. Hij wil schoon arriveren bij de kapper. Het hoort allemaal bij het verlangen naar schoon schip maken. De lange lokken en de baard moeten eraf. Het wordt bij Elite Barber, recht tegenover de uitgang van Artep, een vertroetelbeurt van bijna een uur, inclusief gezicht- hoofd- en nekmassage. Kosten € 1,30. Herman voelt zich daarna jong, fris, sterk, als hij heerlijk geurend het verkeer voor hem laat wijken.

De resterende tijd tot het diner gebruikt hij om Guido te antwoorden. Niets ‘vernietigends’. Hij houdt hij het op: Bedankt. Fijn dat je me de laatste meters zelf liet afleggen. Ben de meet over. Ik doe. Ben uit mijn hoofd. Ik ben van veenbrand naar vreugdevuur gegaan. Neem contact met je op als ik terug ben. Tijd voor sigaren en rum. Lieve groet, Herman.

Na het avondeten in Artep schiet Renate hem aan.
‘Zou je het leuk vinden om samen te mediteren? Bovendien heb ik nieuws voor je.’
Het gezeten naast elkaar, ieder voor zich in zichzelf keren, kent weer de gezamenlijke kracht. De thee na afloop is smaakvol als altijd.
‘Kom nog eens voor me zitten, Herman. Mooi Indiaas koppie heb je. Mag ik eraan komen?’ Hij knikt, hij houdt van haar aanraking. Langdurig, met zachte handen, streelt ze nek en hoofd. In slaap sukkelen is nabij. Dan zegt Renate:
‘Er heeft iemand gebeld voor je.’
Geen toevoeging. Dat is ook niet nodig. Stilte. Herman weet het.
‘Ze klonk heel aardig en vroeg hoe het met je ging. Ik zei dat je klaar bent hier.’
De handen blijven rusten, hij draait zijn hoofd om en zoekt Renates ogen. Minutenlang kijken. Hij ziet het minieme trillen van de neusvleugels. Het had gekund. Er is kalmte, tederheid.
‘Er is iemand die op je wacht, Herman.’

Terug in zijn studio stuurt hij een kort bericht naar Ellen:
Lieve Ellen, ik heb geen ‘last’ meer. Mag ik het laatste stuk samen met jou huppelen?
Het antwoord komt snel: Jij huppelen, dat wil ik wel eens meemaken. Wanneer haal ik je op van Schiphol?

Het zijn de mooiste en zwaarste dagen voor Herman in Varanasi. Hij kan niet tegen afscheid nemen en ook tegen de liefde heeft hij geen verweer. Eerst gaat hij naar Divya Jyoti. Uttara snapt hem voordat hij gesproken heeft. ‘Goed dat je hier was.’
Dan staat ze op en vraagt de studenten dat ook te doen.
‘Zeg gedag tegen Herman, hij gaat weg.’
Allemaal kijken ze hem stralend aan. ‘Bye, bye, bye.’
Zelden raakte iets hem zo sterk. Hij groet Uttara, dan moet hij naar buiten. Ze taxeert alles goed en staat, één hand op zijn schouder, naast hem in de smalle steeg.
‘Laat me maar Uttara. Dankjewel.’

‘Arush brengt je naar het vliegveld, Herman. Hij staat al te wachten. Ga maar. Niet rekken.’ Even houden Renate en Herman elkaar stevig vast. Een kneep in de schouder. Niet meer omkijken.

Woord van dank

Wat vermag een mens alleen? Was er niet moeder Bep geweest en niet vader Theo dan ook ik niet. Dank begint daar. Bij de mensen wiens genen je sturen, maar die ook stuurden door voor te leven.

Er was de vroege, invloedrijke kennismaking met Nescio. Zo te kunnen schrijven! De leraren Nederlands die de liefde voor taal aanwakkerden. De hoofdredacteur die leerde het modderpad niet te bestraten met diamanten. We zijn een toevallige combi van nature­-nurture, die even toevallig vaak beslissende voeding krijgt. Al die richtingwijzers ben ik erkentelijk.

‘De waan van de dag is de brug over de leegte’ schrijf ik in het laatste hoofdstuk. Mogen schuilen bij vrienden thuis en later bij de sportclub. Zonder al dat gezamenlijk ‘bewegen en lawaai maken’, ook met de collega’s in de journalistiek, was er geen leven geweest om lering uit te trekken en geen Van veenbrand tot vreugdevuur. Dank.

Ik ben ook blij met de Belgisch neuroloog Dirk Nuytten. Zijn boek ‘Geluk zit in je hoofd’ zette aan tot mijn Altroïsme. Hij informeerde, las als eerste het manuscript en vond dat ik niet moest aarzelen een uitgever te zoeken. Ja, maar eerst beitelen instrueerde vriend, journalist, schrijver, Joost Galema. In dit rotsblok gaat een goed boek verscholen, hak het eruit.

Aan Hans de Beukelaer van uitgeverij Fagus dankt u, dank ik, het feit dat u dit boek kon lezen. Hoofdpersoon Herman verruilt IJzerlo voor Varanasi, zelf wonen we sinds enige tijd deels in dit dorp in De Achterhoek en daar blijkt dan ook nog Fagus te huizen. Te toevallig allemaal? Hans las, oordeelde enthousiast, u hebt het resultaat in handen. Het redactioneel fijn slijpen werd verzorgd door Nic Adema en Gerjon Gijsbers.

Tenslotte bedank ik mijn vrouw, de liefde van mijn leven, mijn alles, Margreet Vendel. Altijd positief en zuiver van hart. Nooit barrières opwerpend. ‘Doen, gaan, schrijf, ik weet wat dit boek voor je betekent.’ Naast haar het laatste stuk te mogen huppelen!

Theo Bakker

Dit bericht is geplaatst in Van veenbrand tot vreugdevuur (roman). Bookmark de permalink.