Categoriearchief: Toch daagt het weer (dichtbundel)

‘Taal is machteloos, meneer’

(Leids Dagblad, begin jaren negentig)

Taal is machteloos, meneer.’

Lijn 46 naar Katwijk, woensdagmiddag. Op weg naar de taal van de zee zijn we, naar de waarheid van het betekenisloze ruisen. De man op het bankje tegenover me laat zich bespieden, hij slaapt. Buurman zou een gesprekje aan kunnen gaan met buurvrouw, maar die is te zeer in zichzelf gekeerd. Het hoofd ondersteunt de rechterarm, die op haar beurt rust op het randje langs het raam.
Lees verder

Geplaatst in Toch daagt het weer (dichtbundel) Reacties uitgeschakeld voor ‘Taal is machteloos, meneer’

Toch daagt het weer

De dichtbundel ‘Toch daagt het weer’ verscheen in 2001 bij uitgever De Beuk. Debielocratie werd door Gerrit Komrij opgenomen in de Bloemlezing van de Nederlandse poëzie. Wie de gedichten mooi vindt en de bundel wil hebben, kan contact opnemen.
Anneke

wind, kou, water
het hoofd moet schoongespoeld
op de synagoge staat ‘Anneke Goudsmit’
acht jaar
en nooit straft er iemand
en wie straft ooit Hem?
het onaanvaardbare moet aanvaard
ik luister naar het bidden van wind en water
om verlossing van ons
kan niemand ons wegnemen?
in één Zucht
neem ons weg
het is genoeg geweest
iemand moet in Godsnaam deze wanstaltige optocht ontbinden
genoeg
wind, kou, water
genoeg
kou, water
genoeg
water
In jezelf

op Cannaught Place kruipt een vrouw
vergroeid
één hand omhoog
ik bekijk haar langdurig
voel meelij, maar ook woede
dan loop ik verder
en praat met de maker van mijn pak
over Krishnamurti
dat de vrede in jezelf zit
ook al groeit één hand omhoog
Denkend onvermogen

de mens denkt
goed kan hij dat niet
hij komt er niet uit
het leger denkers is machteloos
wapens winnen van woorden
tegen elk boek een veelvoud slachtoffers
altijd zullen de legers marcheren
over de hoofden der denkers
de stroom buldert wreed voort
spoelt dammetjes van denkend onvermogen weg
van Plato tot Nietzsche
van Confucius tot Foucault
kantlijnnarcisme
miljoenen boeken zijn geschreven
een hemeltergende stapel
als die aangestoken zou mogen worden
met deze loze bladzijden
dat de rook de namen vormt van alle gesneuvelden, vermoorden, gemartelden,
armoedzaaiers en dolenden
dat de hemel vol staat
dan wordt niet meer gedacht
noch geschreven
maar niemand verlost ons ooit van de kwaden
Haastklus

we leven jachtig
zitten hijgend de toekomst achterna
met immer de horizon als rustplaats
alles aangepraat
misleiding
één lange, onbeduidende haastklus maken we ervan
en als we onszelf ooit terugvinden
zal wat we zochten achter ons liggen
Zoetjes

hij vraagt zich af
is niet gelukkig
zij ook niet
verdwaald in zichzelf
bewustzijn is een wond
hulpverlener breekt af
herbouwt naar goeddunken
nooit open kaart
zeggen dat er geen uitweg is
dat denken, dat praten stinkt
we allen even hulpeloos zijn
en overgave het woord is
laat maar komen
en het komt zoetjes
Woordvocht

café
mooie ruit
kalm gedoogt het glas de wasem
van woordvocht
verheven gedachten benemen zo het zicht
maar de ruit glimlacht zelfverzekerd
en wacht op het verdampen der ijdelheid
De schijn van honger

gewaardeerde schrijvers gebruiken geen grote woorden
die belichten het kleine, het onverwachte
zetten je op het verkeerde been
brengen diepere lagen aan
letten op schema en ritme
laten de schijn bedriegen
maar de schijn van honger bedriegt niet
noch die van pijn en bloed
als je ver van je geliefden
dodelijk gewond
eenzaam sterft
dan laat het kleine je koud
en roep je God aan
ter verantwoording
groot woord ‘God’
miljoenen mannen, vrouwen en kinderen
zijn alleen al deze eeuw
een wrede, onrechtvaardige dood gestorven
die niet paste in het schema, het ritme van hun leven
Stralend vooraan

New York
nacht
het is donker bij de uitgang van de ondergrondse
oud vuil op straat
mensen ertussen
met karton als beschermengel
ligt de man zo verscholen
dat hij voetveeg wordt
hij vloekt niet, dreigt niet
hij deinst terug
betrapt in zijn hol
verder kan hij niet achteruit
met zijn rug tegen Gods blinde muur
ogen vol vrees
er zal een reden zijn
oorzaak, gevolg, schuld, karton
maar voor jou, kartonnen man
hoop ik dat het waar is
en jij stralend vooraan mag zitten
Lief blad

Nîmes, Boulevard Victor Hugo
herfst
kalmte
oude mannen spelen jeux de boules
een meisje koestert in de vensterbank
de najaarszon
zitten
kijken
generfd rood dwarrelt gewichtloos
door windstilte
daar ligt het, onberoerd, onbetreden
haar taak vervuld
‘verga in glorie, lief, mooi, onaantastbaar blad’
alles is goed
Moeder wacht

omgeploegd
glimt de klei aan de voeten
majesteitelijk, krachtig, gedogend
nooit negeert Moeder het zaad
Zij voedt de plaag
uit haar gemaakt
wie blies het kwaad erin?
ja, ja, zware vragen
Moeder wacht
alles wordt haar terug gegeven
en in de verte staan populieren als uitroeptekens bij haar pracht
Als water

het maakt het water niet uit
waarheen de stroom haar voert
de man in de boot wel
die wil een kant op
‘hé, roeimans, je moet meegaan met de stroom, weet je dat niet?’
‘ik ga brood halen’
langs het water lopen
leeg maken
overgeven aan haar pracht
maar het oog vaart eigen koers
zoekt roeimans
toe maar, jochie
sluit het nimmer luie oog
mag wel
even niet de stroom het hoofd bieden
als water zijn
mag wel
Rauzen
wat te doen?
als Gods doel doelloosheid is
in jezelf keren?
maar achter de navel heerst leegte
angst
ik wil niet meer denken
doen
maakt niet uit wat
rauzen over de doodlopende weg
Niet gezien

Annie’s gezicht stond naar huilen
rode ogen als make-up voor haar leven
ingericht op lijden als zij was
werd zij door haar man
op haar wenken bediend:
‘dat zeikwijf’
ontregelde, bleke kinderen
verminkt door ‘thuis’
begraven haar aan de voet van de snelweg
een geestelijke bazelt
tussen het geraas door
de zoon had het woord moeten nemen
en zich tot de Bovenmeester moeten wenden
en hem smeken:
‘Zeg, dat het niet gezien is;
strijk deze plooi van overbodigheid glad’
Zacht worden

centrum van Melbourne
midden van nergens
stad van voorbijgaande aard
uit geldzucht gestapeld
zaterdagochtend
nergens een teken van hoop
dan
wat hoor ik?
wie overstemt zo moeiteloos de stadse dreun?
tegen de pui staat hij
en laat zijn Chinese viool
zingen
van een regenachtige zondagmiddag
en een verloren geliefde
Zelfs de laatsten

hé, gewone man
plichtsgetrouwe werker
liefdevolle vader
jouw levenslange gang naar de fabriek
was niet voor niets
mannen als jij
praten niet recht wat krom is
verkopen geen flauwekul
zijn door en door betrouwbaar
geven geen aanstoot
edele werker
je zult bij de eersten zijn
omdat Hij dat wil
Hij wilde jouw slaan uit drift niet zien
hoorde het kinderlijk smeken niet
noch jouw vloekend hijgen
wees gerust
Hij wil er niet aan
dat zelfs de laatsten
het niet verdienen
de eersten te zijn
Debielocratie

op het pleintje
luistert het volk
gladjanus
wikt en weegt woorden
vuilgrijs haar
uitstulpende voorhoofden
ogen te dicht bij elkaar
drie maal drie is tien blikken
geveinsde betrokkenheid
zo komen we er wel
wat fijn dat we ieder een stem hebben
en van die wijze leiders bovendien
Vaart houden

leven is schaatsen over één nacht ijs
sta er bij stil en het is gebeurd
vaart houden, vaart houden
zwieren
De hut

de hut inrichten is zo eenvoudig nog niet
welk vergezicht hang je aan de muur?
komt er een lege boekenplank?
of alleen vijf briefjes met godverdomme
openen we de patrijspoort?
of toch maar geen blik op die zee van wanhoop
hoe het geschreeuw en gejammer buitengesloten?
lucht, hoe kom je aan verse lucht?
gaat de hut verstikkend zijn op den duur?
en laat de deur zich dan nog openen?
Benieuwd

jongen wordt pater
in Godsnaam leven
dat lust last is
het vlees nooit zwak
in dienst van
verzaken
aan wie je had kunnen zijn
pater wordt oud
voelt het onherroepelijke kruipen in zijn botten
niet gedaan is niet gedaan
maar op zijn sterfbed zegt hij:
‘nou, ik ben benieuwd’
Doen

het regent
in het regenwoud
groen donkert in de schemering
als ik op het pad blijf
loop ik geen gevaar
dan spoelt de stroom het zweet af
dompelt onder
heelt
verfrist het hoofd
maakt mij weer jong, fris en onwetend
daar komt een vrouw aangerend
deinende borsten
doen, doen, doen
Aanspraak

de dagschotel
wordt in stilte genuttigd
na weer een dag mijn pad volgen
wenste ik aanspraak op de kaart
dingen zijn dingen
mensen mensen
ik kan u zien
kunt u mij horen?
vraag me gerust naar mijn naam
Wankel

in het donker
over strand
langs de Grote Oceaan
zwoele lucht
vol dreigende regen
verder niets
hij loopt daar alleen
in stilte
de man is bang
dat ’t niet alleen foute inborst is
dat ’t allemaal waar is
van die leegte
die onwetendheid
dat lijden
hij ziet de golven wel
voelt de warmte strelen
weet zijn buik gevuld
maar zijn hart is leeg
wat is nog doel in zichzelf?
het zand is wit
blauw lichten de golven op
de eerste druppels vallen
zijn kindjes zijn ver weg
nergens verraadt zijn pas
dat de man zich wankel weet
Calcutta

Leger des Heils
nacht
waken
langzaam verliest de duisternis terrein
de eerste voorzichtige stralen
en dan die stem
werd ooit de dag zo dankbaar welkom geheten?
zingt de zon zelf?
Hij staat daar, geleund tegen de muur
in lompen gehuld
blind
en zingt
voor Hem is plaats
Serajewo

even buiten de stad
in een bos
stond de blokhut
waarin de mannen zongen
schouder aan schouder
arm in arm
zingen was huilen
om wat verloren ging
wat nog verloren moest gaan
liederen van alle tijden
die mannen
hebben elkaar gedood
Serviër tegen Moslim
hersenschim tegen hersenschim
zijn ze gestorven in elkaars armen?
hebben ze nog één keer gezongen?
Leven en dood

in jezelf zoeken
schrikken
als de man moedig is
geeft hij toe
dat hij
op leven en dood
voor zichzelf zal vechten
en de liefde dan?
de vriendschap?
de keuze?
de man vreest zijn ik
ziet zich gaan als
lieve, eenzame wolf
en huilt
Afstand

je loopt ’s nachts naar het hotel
deugdzaam vader
geadeld door arbeid
je zou van hem kunnen houden
want je kent hem niet
kom niet te dichtbij
dan slaat de hond aan
Weerzien

ik heb geen verstand van die dingen
maar soms dromen gehad
dat ik dacht
het zou kunnen
over vader heb ik gedroomd
twee keer
en over moeder één keer
een hele eeuwigheid met mezelf opgescheept
is lang
maar als dat de tol is
ik zou zo graag
mijn vader en moeder
weer zien
Hem treft blaam

rooie kop, dikke nek
hij stinkt
en zoekt naar restanten eten
afval leeft van afval
maar in de hemel
gaat hij in bad
en wordt lekker geurend
als eerste genodigd aan de dis
er is geen hemel
en nooit een dis
hem treft geen blaam
Hem wel
Chaos en liefde

rennen of stilstaan
verder brengt het ons niet
stilstaan is pijnlijk
we moeten eens praten
maar alles is al besproken
het verlossend woord klonk niet
altijd zal er chaos zijn
en liefde
Het kan beter

nooit worden de golven moe
onzin
uitvloeisel zijn ze slechts
van de zee
dat is een feit
net als er sterren prijken hoog aan de hemel
dat er elders leven is, staat ook wel vast
en zou dat zo volkomen kunnen zijn, zo harmonieus
dat een beter leven ondenkbaar is?
hier wel
hier kan dat
en nooit word ik moe
me dat voor te stellen
ook dat is een feit
Een goed rapport

ik zou het wel leuk vinden, hoor
als er een hemel zou zijn
klaverjassen met moeder
vissen met vader
zonder dat hij het erg vindt als ik schuin roei
ik was bang voor mijn vader
dat moet hem verdriet hebben gedaan
ik zou hem willen omarmen
door zijn grijze haar willen strijken
hij was zo hard
gehard om te overleven
maar dat hoeft niet meer
ik wil dammen met hem
en met een goed rapport bij hem komen
Momentopname

de mannen worden dronken
‘we laten niet zomaar de dagen passeren’
naar huis
er zingt een vogel in het donkere bos
voor zijn tijd? erna?
ik hoor hem
dat is genoeg
op de hoek van de straat kussen een jongen en een meisje elkaar
Do heeft het buitenlicht aangedaan
De 4 katten

in een patstelling
al jaren
ik vraag
het leven antwoordt niet
het leven vraagt
ik kan geen antwoord geven
laat mij nou maar zitten zo
stil
niks doen
wachten
toezien
en zomaar zal plots
na lange tijd
mij een toon ontsnappen
een schreeuw
dat ben ik
Boeddha

ver voorbij wat Boeddha beweerde
komt het inzicht
dat je gewoon bij je vrouw en zoon moet blijven
hoe rijkelijk het inzicht
nooit is het meer dan een strohalm
verkocht als gouden korenaar
Toch

alles is gezegd
en geschreven
geholpen heeft het niet
toch daagt het weer
en legt het ochtendlicht
een veelbelovende schijn
over al wat versleten is
Ooit?

nog is zijn niet genoeg
want het heelt niet, broeder
overal danst de wanhoop op tafel
de samenhang is zoek
altijd maar dat elkaar beschadigen
welk een Evenbeeld zijn wij?
kus me de ogen toe, liefste
leg me het zwijgen op
het kwaad giert
de liefde buigt
maar ooit?

Geplaatst in Gedane zaken, Toch daagt het weer (dichtbundel) Reacties uitgeschakeld voor Toch daagt het weer