De tunnel bij het station onderdoor, nou dan was je de stad al wel zo’n beetje uit. Ik fiets nu opnieuw naar Katwijk. De weg die ik lang geleden met moeder ging en later met de kindjes in het zitje voorop. Waar zou ma nu zijn? Van mijn rijkdom weet ik dat wel. Zoals ik ook weet op weg te zijn naar de samen groepende mannen op de boulevard. ‘Waar praten die over, mama?’ ‘Oh, die kletsen maar wat, joh.’ Klopte dat?
IJkpunten. Bij de Willibrordkerk links en dan langs het koffiehuis. Dat doe ik nu niet, bij het bronzen beeld ‘De Landman’ sla ik af naar links. De man leunt vermoeid op zijn schoffel. Was hij de ganse dag met uien in de weer geweest? Kijk, daarvan heb je als liefhebber van garagegeuren dan weer geen idee.
Die uiengeur kon ik als jochie wél thuisbrengen, als niet te prettig vooral. Nu ruik ik de herinnering, Rijnsburg is een bloemendorp geworden. Wat verdwaalde kassen rechts van me getuigen daarvan. Maar ik heb oog voor links, voor paardje Kees. Dat was een vaste stop met de kinderen. We zouden en moesten daarlangs, maar het was wel een ongehoorzaam dier, want nooit kwam hij als we in koor ‘Kees’ riepen.
Paardje is weg, zoals zoveel. En meer dan er weg is, is erbij gekomen. Nietszeggende nieuwbouw voor almaar meer mensen. Ja, dat kunnen we goed, fokken en de boel op de schop nemen. Voordeel van alle ‘vooruitgang’ is weer dat afscheid nemen van die verbouwde wereld steeds makkelijker wordt. Zware gedachten voor een fietser, vooruit, doorgekard.
Via flats en doorzonwoningen, rotondes, een viaduct en een hoog boven de Rijn verheven brug benader ik het relikwie waaraan vaak zonder aandacht voorbij ging. Nu lees ik dat het de laatste dienst doende (tot 1971) kalkoven betreft. Schelpen werden er tot mortel gebrand. Ook nu geldt: voorbij, verleden. Van de uien fietste je de gebrande schelpen in. Toen.
Bij hotel Savoy staar ik naar het strand waar ik een halve eeuw geleden de nieuwe blauwe schep uitprobeerde. Zie ik daar weer die mooie blauwe jurk met witte stippen? Tot iets boven moeders knie ging die om de spataderbenen toch wat te kleuren. Zelf had ik te kampen met een wollen zwembroek waarvan de pijpjes door het zand tot schuurpapier werden.
Die mannen die daar in de jaren vijftig zaten te kletsen, zitten er nu nog. De vrijwilliger van Katwijk’s museum had het over ‘beursplekken’ die een uitvloeisel waren van de klaphuizen op strand van waaruit de binnenkomende kotters gespot werden. Maar ‘Klaas van Kees van Jan van Buren’ houdt het op ‘een hangplek voor ouderen’.
Ja, ze hebben het inderdaad over van alles. De crises, gedonder in een kerk en het weer uiteraard. Zeurderig wordt het geen moment. Al was het maar omdat KvKvJvB de ‘clown van Katwijk’ blijkt te zijn. Mooie leren jas, kekke corduroy broek en een stijlvolle wollen pet met Schots motief. Daaronder verraden pretoogjes dat hij niet met tegenzin 89 is geworden.
Al snel voel ik me vertrouwd. Een man krast dat hij zijn tracheostoma, luchtgat in de hals, al 36 jaar heeft. Hij raakt me aan, toont zijn Sos-kaartje (‘halsopening vrij houden’) en wijst op een litteken en zijn ene oog. ‘Toch heb ik hem genomen’, zegt zijn vrouw.
Deze hangplek is warm, biedt aanspraak, vormt een schuilplek. Terug naar huis deert de teloorgang van zoveel me nog amper.
Theo Bakker