Merel

Zijn dit al de donkere dagen voor Kerst? Gisteren niet in ieder geval. Zon, strak blauw. De ochtenduren vulde ik met het afwerken van het lijstje ‘Nog te doen’. Nooit vink je alles af. Hebben veel, willen veel, dekken onze angsten in, spelen een spel dat tijdrovend is. Dit keer de nieuwe mobiel installeren. Dat moet als je de oude in het toilet laat vallen. Het vooruitzicht ’s middags naar buiten te kunnen hield het gemoed goed.

Als ik mezelf uitlaat, doe ik dat soms op strand, maar meestal in Oegstgeest, omdat ik daar woon. Is de lucht grijs en drukt de wolkenlast dan wandel ik liever, als de zon zich laat zien lonkt het fietsen. Gisteren dus. Zelfs in De Randstad, toch vergeven van de mensen, zijn nog op postzegelgrootte rondjes uit te zetten die natuur en rust brengen. Eentje voert me naar de duinen, de koninklijke horsten, de Vlietlanden en weerom.

In het begin van het duinpad dat van Katwijk naar Wassenaar voert ligt een tempel. Eén keer verdwaalde ik er. Er werd niet gezwegen, terwijl dat toch het enige is dat resteert. Na mijn vroegtijdige afhaken hoorde ik buiten een nachtegaal, dat maakte veel goed.

Enkele kilometers voorbij deze kerk staat een mooi bankje. Mazzel, leeg. Ik knabbelde op de koek, dronk veel, dat moet, en ook nu waren er vogeltjes te horen. Niet meer toen een medefietser naast me neerplofte. Veel lycra, een buik die het gewichtsvoordeel van het carbonframe teniet deed. Ik vreesde conversatie over corona, maar hij nuttigde stil de thee uit zijn thermoskannetje. Na verloop van tijd keek hij me aan en zei: ‘Ik heb gevaren. Denk jij dat die Van Dissel een goede kapitein zou zijn?’ De vraag overviel me. ‘Hij heeft er de baard voor’, hield ik het luchtig. ‘Nou, dan ga ik maar weer eens trappen.’

Goede ontmoeting, ontregelend. Maar het kwam niet in de buurt van de verbazing waarvoor deze zomer een Oosterbuur zorgde die ik al fietsend ontmoette op de Kreuzkapelweg op de grens van De Achterhoek en Duitsland. ‘Gibt es in Holland auch Corona’, was hij begonnen.

Ik zou nog op een stadsfiets moeten rijden, want ik heb het niet zo op de witte, oude, dwepers met de wielrencultus. Fietsen komt voor mij neer op niet kunnen denken, wind om je hoofd, groen voor de ogen en zo af en toe vogelzang voor de oren. In De Horsten hield ik halt bij het appelboompje, ik bedoel, daar eet ik mijn appeltje. Altijd vogels. ‘Op hoge tak zing jij jouw lied, aan waarom daarom doe je niet, je vliegt en fluit zo onbezwaard, ik heb jou tot mijn gids verklaard’. Eerste couplet van een liedje waaraan ik pruts. Daarvoor moet je dan wel weer zitten, tussen de wielen gaat dat niet.

Mijn liefde voor vogels is groot. Toen ik het wat jaren terug niet meer wist viel ik na het nachtelijk waken bij het ochtendconcert alsnog in slaap. De merel is mijn koning.

Als altijd was het peddelen langs De Vliet weer vol afwisseling, ook al stroomt het water steeds eender. Gisteren was er consternatie. Een hond kon niet meer op de kant komen. Roeiers boden soelaas. Gelukkig werd van mij geen heldengang te water gevraagd. Het is er ook de tijd van het jaar niet meer voor.

Thuis zag ik dat mijn liefde, mijn anker, de kerstboom had opgetuigd. Bovenin prijkt een mereltje.

Dit bericht is geplaatst in Spinsels. Bookmark de permalink.