‘Daar waar het doodloopt, zit Papegaaisbolwerk’. De donkere man die vroeg in de ochtend bij min 8 al buiten op de grond zit, wijst me de weg naar de slaapplek voor alle mannen en vrouwen die geen eigen dak meer boven het hoofd hebben. Het woord ‘doodloopt’ zal me in de loop van de ochtend nog in het hoofd schieten.
Wie ik ben, wat ik kom doen? Nogal wiedes. Coen zal de bewoners later bestempelen als ‘een familie’. En daar breek ik met mijn schrijfblokje dan in. Hoe vaak fiets je hier als Leidenaar niet langs, geen weet hebbend van de daklozenopvang. Nu mag ik me zomaar mengen tussen de mensen wier leven vastgelopen is. Elvira komt opstandig buurten bij de beveiligers. De hele wereld heeft het gedaan. ‘Ik heb fucking geld op mijn rekening staan, maar geen fucking pasje om te pinnen.’
Nerveus mors ik bij het inschenken van de gratis koffie. Een ‘bewoner’ helpt. Waar te gaan zitten, het is volle bak. Normaal slapen er rond de 40, maar de afgelopen nachten ontsnapten hier bijna 90 stadgenoten aan de vrieskou. Ik vind een plaatsje naast Coba, die zegt hier al jaren te bivakkeren. ‘Ze willen je gewoon vasthouden voor de subsidie.’
Ingevallen wangen, vroeger het zware spul, nu methadon. Draait een shagje, schetst de leegte van haar portemonnee en pakt haar boek weer. Stephen King.
Ik schrijf op dat iedereen rookt. Naar het nieuws op de televisie wordt amper gekeken. Enkele mannen spelen backgammon. Achter me vanuit het niets ruzie. De vrouw van de bediening is voor de duvel niet bang en brengt de bekvechtende mannen snel tot bedaren. Ik praat met Coba. Die is open, beklaagt zich amper en denkt helder. Een vrouw met een hoofddoek geeft haar een kettinkje. ‘Dat is een handdoek, man. Ze schaamt zich dat ze kaal is en een pruik draagt.’ Het snoertje gaat terug. ‘Ze heeft het bedeltje eraf gehaald.’ Dan toont Coba een fraaie halsketting. ‘Van Erik gehad. Die vindt hij in de Vliko. Mobieltjes, laptops, goud, alles haalt hij uit die bakken.’
Ik verkas naar de veegploeg. Onder leiding van Bob en Stefan gaan ze straks de straat op. ‘Dat geeft structuur. We lopen, eten samen, dan moeten ze hun handen wassen, aanspreekbaar zijn. Zo hebben ze wat omhanden. Dit is op vrijwillige basis, maar dat verandert. Onze chef zegt: ‘Niets doen is alleen nog maar op afspraak.’
Bob spreekt over de bureaucratie, dakloze Jaap ventileert zijn ‘onmacht’, vriendin Trudy corrigeert hem lief (‘Je was niet vaak op tv, Jaap, één keer’), Elvira hangt over de tafel en legt weer opstandig uit waarom ze haar eigen gang wel móét gaan, een twaalfde man komt het blauw gerookte hok binnen, zet de muziek hard en zakt onderuit op een stoel. Mij duizelt het, overvallen als ik me voel door een wereld die ik niet kende, niet wilde kennen.
Zoveel openhartigheid. Genoeg stof heb ik voor een pagina. Soms is de familie boos, maar altijd dankbaar voor de opvang. Ik zeg ook maar wat en rep over het zwakke olifantje dat door de kudde achtergelaten wordt. Coen: ‘En hier zitten die olifantjes.’ Trudy: ‘Maar ze hebben zoveel kwaliteit. Als je er een bedrijf mee begint, ben je zo miljonair.’
Als ik wegga: ‘Weet je zeker dat alles nog in je tas zit?’ Ik weet niks meer zeker. Confuus. Wat een ervaring. Ik heb mensen ontmoet, kwetsbaar, vaak verdwaald, aandoenlijk. Dit kan ik niet vatten in 600 woorden. Ik wil Coba, Bob, Coen, niemand tekort doen. Dankbaar dat ik er mocht binnenvallen. Thuis, als ik zit te tikken, voel ik me geraakt en is er verlangen nog eens terug te keren.
Theo Bakker