Wees niet bang, er komt nog een laatste uitleg, ook al weet ik vooraf dat het zinloos zal zijn. Hooguit zal ik de verwarring verder vergroten. Maar als die er toch al is en er altijd zal zijn, wat maakt het dan uit dat mijn heldere, zeker niet valse, goedbedoelde geluid verloren zal gaan in dat koor van betweters.
Zo mijmer ik, snuit in de zon, ach, hoe heerlijk die warmte, luisterend naar wat tsjilpt en kwettert. Hier zit ik, hier ben ik, hoe volstrekt nutteloos en ver weg en totaal overbodig schijnt alle duiding je toe als je buiten bent. Dan overkomt het leven je, dat is maar het beste.
Opmerkelijk snel, steeds sneller neem ik de krant door. Waarom nog dit willen weten of dat, of al die toevallige, meestentijds vooral van zelfoverschatting getuigende columns tot je nemen? Laat het allemaal maar gebeuren.
Zeker, ik kan nog dingen zeggen, op zo’n manier dat een en ander onweerlegbaar duidelijk is. Maar dat blijkt het nooit. Je spreekt van aap, noot, mies, maar een ander heeft alle recht dat voor Chinees te verslijten. Ach, ver blijven van elke duiding, dat is het beste. Dat geeft rust en bovendien stond het allemaal al in De Dolende Man. Alleen maar zelfbevlekking is het om er nog één afsluitend relaas tegenaan te gooien. Maar dat ik ga wel doen.
Nog een koffie, tevreden vaststellen dat de krijsmeeuwen de boel nog niet verpesten, de bejaarde poes jonge sprongetjes zien maken, dankbaar luisteren naar de eerste grote bij die door de beginnende warmte uit zijn winterhol gelokt is en verder niet veel willen.
Een tijdje voldoet dat, dan wil je toch wat. Koppensnellen dan maar even. Roetsjend door de krant heen, want alle taal is ver weg van de onvermoeibare merel en de zon en de kalme, bijna weemoedige berusting van deze zondagmiddag.
Maar aan één kop zit een haakje: ‘Het Menselijk Tekort’ trekt me de column van Wilma de Rek, ‘Verloren’ in. Gedachte 198 van Blaise Pascal (1623-1662):
‘Als ik besef hoe blind en ellendig de mens is, wanneer ik heel het zwijgende heelal aanschouw en zie hoe de mens zonder inzicht als een verdoolde in deze uithoek van het universum aan zichzelf is overgelaten, zonder te weten wie hem daar heeft neergezet , wat hij er komt doen, wat er van hem zal worden als hij sterft, zonder in staat te zijn ook maar iets te weten, bevangt me een gevoel van ontzetting….’
Meer dan 300 jaar terug was er al een man die inzag dat de mens ten diepste onwetend is, althans bij enige moed, hoort een ieder dat te zien. En ik kan u zeggen, behalve dat al dit soort zaken in De Dolende Man aan de orde komen, dat de werkelijkheid en alle conclusies die door elke niet lafaard getrokken dienen te worden nog verlammender zijn dan gedachte 198.
De column neemt ijdele eenzaamheid weg. Niets is uniek, alles al gedacht, dik 300 jaar terug zelfs. Niemand staart alleen in het duister.
Je zou alles willen weten van Blaise Pascal. Was hij ook graag buiten? Zongen de vogels toen eender, voldeed ‘zijn’ voor hem? En dat geloof in weerwil van zijn inzicht, heeft hij daarover bij zijn heengaan nog iets gezegd. Wist hij diep in zijn hart dat zijn vluchtweg verzonnen was. Dat hoop ik, anders strekte zijn voor zijn tijd immense moed toch nog niet ver genoeg.
Mijn gemijmer wordt gelukkig – hoe ziekelijk toch de aanleg om altijd maar naar binnen, in dat hoofd te vluchten, zelfs als het buiten goed toeven is – verbroken door berichten van mijn zoon. ‘Onze club heeft weer verloren, plus uitleg’. Alleen al voor hem, omdat ik hem alles gun, ben ik boos op die godenpubers. Zou deze warmte puur stoffelijk zijn, ik bedoel die in het hart?
Nee, nu niet verder daarbij stil staan. ‘De soep staat klaar.’